ECLI:NL:CRVB:2013:2650

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 december 2013
Publicatiedatum
3 december 2013
Zaaknummer
11-5594 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens verzwegen vermogen en schending van de inlichtingenverplichting

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 3 december 2013 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De appellant had op 8 juli 2004 een aanvraag om bijstand ingediend op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). Tijdens het proces kwam naar voren dat de appellant niet zijn volledige vermogen had opgegeven, wat leidde tot een intrekking en terugvordering van de bijstand door het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam. De rechtbank had het beroep van de appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard, waarna de appellant in hoger beroep ging.

De Raad heeft vastgesteld dat de appellant bij zijn aanvraag in 2004 alleen bankafschriften van zijn privérekening had overgelegd en niet had gemeld dat hij ook beschikte over een kapitaalrekening. Dit leidde tot de conclusie dat de appellant zijn inlichtingenverplichting had geschonden. De Raad verwierp het beroep van de appellant op de zesmaandenjurisprudentie en de verjaring, omdat het college al in maart 2006 op de hoogte was van het vermogen van de appellant dat boven de vrijlatingsgrens uitkwam. De Raad oordeelde dat het college bevoegd was om de bijstand in te trekken en de kosten van bijstand terug te vorderen.

Uiteindelijk bevestigde de Centrale Raad van Beroep de aangevallen uitspraak van de rechtbank, waarbij het hoger beroep van de appellant niet slaagde. De Raad oordeelde dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

11/5594 WWB
Datum uitspraak: 3 december 2013
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
24 augustus 2011, 11/2652 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. N. Velthorst, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 oktober 2013. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Velthorst. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. M. Mulders.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant heeft op 8 juli 2004 een aanvraag om bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) ingediend. Daarbij heeft hij onder meer afschriften van zijn Postbankrekening [rekeningnummer] overgelegd.
1.2.
Omdat het verloop van het saldo op die rekening vragen opriep, heeft de sociale dienst van de gemeente Amsterdam vervolgens onderzoek gedaan naar het vermogen van appellant en hem gevraagd aanvullende bankafschriften in te leveren. De bevindingen van het onderzoek zijn vastgelegd in een rapport van 25 november 2004. Op basis van de onderzoeksresultaten heeft het college bij besluit van 25 november 2004 (toekenningsbesluit) bijstand aan appellant toegekend met ingang van 8 juli 2004. Voorts is de bijstand met ingang van 1 december 2004 met 20% verlaagd gedurende 12 maanden, op de grond dat appellant te snel is ingeteerd op zijn vermogen.
1.3.
Het inlichtingenbureau heeft op 9 augustus 2006 melding gedaan aan de Dienst Werk en Inkomen van de gemeente Amsterdam (DWI) over het vermogen van appellant in 2004. Nadat het inlichtingenbureau opnieuw melding aan de DWI heeft gedaan over vermogen van appellant over de jaren 2005 en 2006, heeft de sociale recherche van de gemeente Amsterdam (sociale recherche) een onderzoek ingesteld naar de vermogenssituatie van appellant. In dat kader heeft de sociale recherche saldo-informatie over de jaren 2004 tot en met 2009 bij de Belastingdienst opgevraagd, heeft de sociale recherche appellant verhoord op 18 november 2010 en zijn bankafschriften van appellant opgevraagd over de periode van 1 juli 2004 tot en met 31 oktober 2010. De bevindingen van het onderzoek zijn vastgelegd in een rapport van
13 december 2010. Uit dit rapport komt naar voren dat appellant ook de beschikking heeft over een kapitaalrekening, gekoppeld aan zijn Postbankrekening [rekeningnummer]. De saldi bedragen op 10 mei 2004: € 21.069,71, op 31 december 2005: € 23.439,- op 31 december 2006:
€ 26.000.-, op 31 december 2007: € 24.349,- op 31 december 2008: € 24.581,- en op
31 december 2009: € 28.455,-.
1.4.
Op basis van de onderzoeksresultaten heeft het college bij besluit van 15 februari 2011, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 24 mei 2011 (bestreden besluit), de bijstand van appellant over de periode van 8 juli 2004 tot en met 31 oktober 2010 herzien (lees: ingetrokken) en de gemaakte kosten van bijstand over deze periode tot een bedrag van
€ 34.890,30 van appellant teruggevorderd. De besluitvorming rust, samengevat, op de overwegingen dat appellant bij zijn aanvraag in 2004 niet zijn gehele vermogen aan de DWI heeft opgegeven, dat hij pas op 18 november 2010 de DWI heeft ingelicht over zijn spaargeld op zijn kapitaalrekening door middel van het inleveren van zijn bankafschriften en dat dit vermogen de voor appellant geldende grens van het vrij te laten overschreed.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.
Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Hij heeft, samengevat, aangevoerd dat hij bij de aanvraag in 2004 alle benodigde stukken, waaronder de bankafschriften van het kapitaal-gedeelte van zijn Postbankrekening en het nummer van deze rekening, heeft ingeleverd. Ter onderbouwing heeft appellant verwezen naar het zogenaamde formulier ‘Pilot vermogenssignalen’, waarin het college heeft geconstateerd dat zij in ieder geval op 24 november 2004 op de hoogte was van het vermogen van appellant. Het beroep van appellant op verjaring en de zesmaandenjurisprudentie is ten onrechte door de rechtbank verworpen.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Vaststaat dat de Postbankrekening [rekeningnummer] van appellant bestaat uit een privé- en kapitaalrekening en dat beide rekeningen dit zelfde rekeningnummer hebben. Appellant heeft bij zijn aanvraag in 2004 alleen bankafschriften van zijn privérekening overgelegd. Op het aanvraagformulier heeft hij slechts het saldo van € 2.707,82 van deze privérekening vermeld. Bij het toekenningsbesluit heeft het college op basis van deze privérekening het vermogen van appellant vastgesteld. De stelling van appellant dat het college in 2004 al op de hoogte was van het bestaan van de kapitaalrekening kan dan ook niet gevolgd worden. Appellant heeft bij zijn verhoor op 18 november 2010 verklaard dat hij het saldo van de kapitaalrekening bij de aanvraag niet heeft doorgegeven, dat hij het vermogen niet bewust heeft verzwegen en dat hij de vraag op het aanvraagformulier niet goed heeft begrepen en daarom niet zijn hele vermogen heeft opgegeven aan de DWI. Bovendien heeft het college aannemelijk gemaakt dat het genoemde formulier ‘Pilot Vermogenssignalen’, anders dan appellant heeft gesteld, niet is opgemaakt ten tijde van de aanvraag, maar pas op 16 maart 2006. Uit het voorgaande volgt dat appellant zijn inlichtingenverplichting heeft geschonden. Dit maakt dat het beroep op de zogeheten zesmaandenjurisprudentie niet slaagt. Het beroep van appellant op verjaring slaagt evenmin. In maart 2006 is het eerste signaal bij het college binnengekomen dat appellant beschikte over vermogen boven de vrijlatingsgrens. Ten tijde van het nemen van het primaire besluit van 15 februari 2011 was de verjaringstermijn van vijf jaar nog niet verlopen.
4.2.
Bij die stand van zaken heeft het college zich op goede gronden op het standpunt gesteld dat het vermogen van appellant gedurende de hier in geding zijnde periode de voor hem geldende vermogensgrens overschreed. Het college was derhalve bevoegd over te gaan tot intrekking van de bijstand over deze periode met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB. Appellant heeft de wijze waarop het college zijn bevoegdheid heeft uitgeoefend niet nader bestreden. Evenmin heeft hij de bevoegdheid tot terugvordering van de kosten van bijstand op grond van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB bestreden, noch de wijze waarop deze bevoegdheid is uitgeoefend.
4.3.
Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep van appellant niet slaagt. De aangevallen uitspraak komt dan ook voor bevestiging in aanmerking.
5.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.P.M. Zeijen, in tegenwoordigheid van M.R. Schuurman als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 december 2013.
(getekend) J.P.M. Zeijen
(getekend) M.R. Schuurman

HD