5.De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.1.Deskundige dr. Bruintjes heeft in zijn rapport van 3 juli 2012 vastgesteld dat er bij appellant ten tijde van zijn onderzoek op KNO-gebied sprake was van een drietal aandoeningen:
Een eenzijdige, ongecompenseerde vestibulaire uitval na een doorgemaakte neuritis vestibularis. Daarbij heeft hij opgemerkt dat deze aandoening meestal herstelt, maar bij minder dan 20% van de gevallen treedt geen volledig herstel op en resteren er restsymptomen. Bij appellant is dat laatste het geval doordat er bij hem nog sprake is van een balansprobleem;
Visual vertigo, een vorm van chronische duizeligheid, waarbij symptomen verergeren in een “visueel drukke” omgeving. Deze aandoening is een gevolg van de neuritis vestibularis;
Benigne paroxysmale positieduizeligheid (PPD), die hij ten tijde van zijn onderzoek niet heeft aangetroffen, maar die hij anamnestisch heeft vastgesteld.
5.2.Vorenstaande aandoeningen waren naar zijn mening ook aanwezig op de voor dit geding van belang zijnde data 1 januari en 29 januari 2004. In zijn nadere verklaring van 15 mei 2013 heeft dr. Bruintjes te kennen gegeven dat hij zich kan verenigen met de voor appellant door de bezwaarverzekeringsarts op 30 augustus 2012 aangepaste FML, met dien verstande dat appellant naar zijn mening ook beperkt is op het item “boven schouder actief zijn”. Voorts heeft hij, desgevraagd, te kennen gegeven dat het aannemelijk is dat appellant als gevolg van zijn aandoeningen tijdens/na een autorit duizeligheidsklachten krijgt en dat er een herstelperiode nodig is. Hoe lang die duurt, kan hij niet vermelden. Dat verschilt per individu.
5.3.Als uitgangspunt geldt dat de bestuursrechter het oordeel van een onafhankelijke, door hem ingeschakelde deskundige kan volgen, indien de door deze deskundige gebezigde motivering hem overtuigend voorkomt. Deze situatie doet zich hier voor. Het uitgebrachte deskundigenrapport en de daarop volgende verklaring geven blijk van een zorgvuldig onderzoek en zijn inzichtelijk en consistent. Daarbij is in overweging genomen dat de bevindingen van deze deskundige in grote lijnen overeenkomen met de bevindingen van de door appellant geraadpleegde KNO-arts dr. A.A.W.M. Meulenbroeks.
5.4.Nu de bezwaarverzekeringsarts in de FML van 21 juni 2013 naar aanleiding van de nadere verklaring van dr. Bruintjes alsnog een beperking heeft opgenomen met betrekking tot het item “boven schouder actief zijn”, wordt geoordeeld dat deze FML, voor wat betreft de uit de vestibulaire klachten voortvloeiende beperkingen, geheel in overeenstemming is met de bevindingen van de deskundige. Op grond van de overige medische gedingstukken kan evenmin worden geoordeeld dat het Uwv in deze FML de beperkingen voortvloeiende uit de overige klachten, zoals onder meer CVS en migraine, heeft onderschat. Dit betekent dat de FML van 21 juni 2013 niet voor onjuist kan worden gehouden. De omstandigheid dat appellant naar eigen zeggen tijdens reizen duizelig wordt, kan niet tot een ander oordeel leiden. In deze FML is een beperking opgenomen op het item “vervoer” in die zin dat is vastgesteld dat appellant voor vervoer, waaronder woon-werkverkeer, is aangewezen op hulp van derden. De beperking betekent tevens dat appellant niet geschikt wordt geacht voor functies waarin hij beroepsmatig moet rijden. Geoordeeld wordt dat met deze beperking in voldoende mate wordt tegemoetgekomen aan de beperkingen van appellant ten aanzien van reizen, waarbij in overweging is genomen, zoals van de zijde van het Uwv is opgemerkt, dat hij eventueel voor woon-werkverkeer in aanmerking kan komen voor een vervoersvoorziening.
5.5.Uitgaande van de juistheid van de FML wordt geoordeeld dat de functies die aan het besluit van 8 december 2009 ten grondslag zijn gelegd in medisch opzicht geschikt zijn voor appellant, gelet op de aan deze functies verbonden belastende factoren. Met het rapport van bezwaararbeidsdeskundige Eekhoudt van 31 juli 2013 is dit inzichtelijk en overtuigend toegelicht. De omstandigheid dat appellant naar eigen zeggen enige tijd nodig heeft om na een reis - gedoeld wordt op het woon-werkverkeer - te recupereren kan er niet toe leiden dat om deze reden de functies als ongeschikt moeten worden aangemerkt en de theoretische schatting geen stand kan houden.
5.6.Voorts wordt op grond van de medische gedingstukken geoordeeld dat het Uwv de ingangsdatum van de toegenomen beperkingen terecht heeft vastgesteld op 1 januari 2004. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat reeds op een eerder tijdstip sprake was van toegenomen beperkingen. Dit betekent ingevolge het bepaalde van artikel 43a van de WAO dat de aan appellant toegekende WAO-uitkering terecht met ingang van 29 januari 2004 is toegekend.
5.7.Met betrekking tot het beroep van appellant op de brief van 5 november 2008, waarin is bepaald dat appellant in aanmerking komt voor een WAO-(vervolg)uitkering die 70% van het dagloon bedraagt, overweegt de Raad dat deze informatie niet juist is geweest. Anders dan appellant heeft gesteld kan hij hieraan geen rechten ontlenen op een hogere uitkering, aangezien deze fout reeds bij het besluit van 5 december 2008 is gecorrigeerd en appellant van deze fout geen nadelige gevolgen heeft ondervonden. Aan de omstandigheid dat het Uwv de wettelijk voorgeschreven termijnen heeft overschreden kan appellant evenmin rechten ontlenen op een hogere uitkering.
5.8.Ten slotte wordt geoordeeld dat het door het Uwv gehanteerde maatmanloon van € 15,10 per uur niet voor onjuist kan worden gehouden. Appellant heeft de door het Uwv gegeven motivering niet overtuigend bestreden.
5.9.Uit hetgeen is overwogen in 5.2. tot en met 5.8. volgt dat aangevallen uitspraak 1, voor zover aangevochten, moet worden bevestigd en dat het beroep tegen het besluit van
8 december 2009 ongegrond moet worden verklaard.