ECLI:NL:CRVB:2013:2597

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
27 november 2013
Publicatiedatum
27 november 2013
Zaaknummer
13-1495 WSF
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de vordering wegens meerinkomen in het kader van studiefinanciering

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 27 november 2013 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland. De appellant, vertegenwoordigd door mr. J.J. Weldam, had hoger beroep ingesteld tegen een besluit van de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, die een vordering wegens meerinkomen had vastgesteld op basis van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000). De Minister had vastgesteld dat de appellant in 2009 de bijverdiengrens had overschreden, wat leidde tot een terugvordering van € 802,50. De rechtbank had het beroep van de appellant ongegrond verklaard, en de Centrale Raad onderschrijft dit oordeel volledig.

De Raad overweegt dat de vordering van de Minister terecht was gebaseerd op de wetgeving zoals deze gold in het studiefinancieringstijdvak van 2009. Appellant voerde aan dat de vordering op een onjuiste wettelijke grondslag rustte, en dat de gewijzigde regelgeving per 1 januari 2010 aanleiding had moeten zijn voor de Minister om de hardheidsclausule toe te passen. De Raad oordeelt echter dat de wetgever niet de mogelijkheid heeft geboden om af te wijken van de wettelijke bepalingen in gevallen die zich vóór 2010 voordoen. De Raad bevestigt dat de Minister geen reden had om de hardheidsclausule toe te passen, aangezien de wetgeving duidelijk aangeeft dat de regels voor meerinkomen in 2009 van toepassing zijn.

De uitspraak van de Centrale Raad van Beroep bevestigt de eerdere beslissing van de rechtbank en er wordt geen proceskostenveroordeling opgelegd. De uitspraak is openbaar gedaan en ondertekend door de betrokken rechters.

Uitspraak

13/1495 WSF
Datum uitspraak: 27 november 2013
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
7 februari 2013, 12/1059 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (Minister)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.J. Weldam, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De Minister heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 oktober 2013. Appellant is verschenen. De Minister heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. drs. E.H.A. van den Berg.

OVERWEGINGEN

1.1. De hoofddirectie van de Informatie Beheer Groep, per 1 januari 2010 in rechte opgevolgd door de Minister, heeft appellant over de maanden januari tot en met oktober 2009 op grond van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000) studiefinanciering toegekend in de vorm van een (nul)lening in combinatie met een OV-studentenkaart.
1.2. Bij besluit van 21 januari 2012 heeft de Minister onder toepassing van artikel 3.17 van de Wsf 2000, zoals deze bepaling luidde in het jaar 2009, een vordering vastgesteld wegens meerinkomen van appellant in 2009. Uitgaande van een toetsingsinkomen van appellant over het studiefinancieringstijdvak 2009, dat loopt van januari tot en met oktober 2009, van
€ 14.162,24, heeft de Minister vastgesteld dat de voor 2009 gestelde bijverdiengrens van
€ 13.215,83 met een bedrag van € 946,41 is overschreden, zodat appellant in totaal een bedrag van € 802,50 aan de Minister moet betalen wegens het bezit van de OV-studentenkaart in de maanden januari tot en met oktober 2009.
1.3. Het door appellant tegen deze vordering gemaakte bezwaar is bij besluit van 13 maart 2012 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Weliswaar is het toetsingsinkomen van appellant over het studiefinancieringstijdvak 2009 verlaagd tot een bedrag van € 13.771,34 waardoor is vastgesteld dat de bijverdiengrens met een lager bedrag, te weten met € 555,51, is overschreden, maar dit heeft niet geleid tot een wijziging van de opgelegde vordering.
2.1. Appellant heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Hij heeft aangevoerd dat het besluit op een onjuiste wettelijke grondslag rust. Appellant leidt uit rechtsoverweging 4.5 van de uitspraak van de Raad van 28 november 2011, LJN BU5454, af dat de vordering had moeten worden gebaseerd op het met ingang van 1 januari 2010 gewijzigde zevende lid van artikel 3.17 van de Wsf 2000 in plaats van op artikel 3.17, zevende lid, van de Wsf 2000 zoals deze bepaling gold tot 1 januari 2010.
2.2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank is onder verwijzing naar overweging 4.1 van de uitspraak van de Raad van 9 december 2011, LJN BU8640, van oordeel dat de vordering wegens meerinkomen over 2009 door de Minister terecht is gebaseerd op artikel 3.17, zevende lid, van de Wsf 2000, zoals deze bepaling gold in het studiefinancieringstijdvak 2009.
3.
In hoger beroep herhaalt appellant zijn stelling over de onjuiste wettelijke grondslag. Toepassing van het met ingang van 1 januari 2010 gewijzigde zevende lid van artikel 3.17 van de Wsf 2000 leidt tot een lagere vordering.
Ter zitting heeft appellant subsidiair gesteld dat de per 1 januari 2010 gewijzigde regelgeving voor de Minister aanleiding had moeten zijn om onder toepassing van de hardheidsclausule de vordering wegens meerinkomen over 2009 vast te stellen op een lager bedrag.
4.
De Raad overweegt als volgt.
4.1.
Het in de aangevallen uitspraak neergelegde oordeel van de rechtbank en de daartoe gebezigde overwegingen, worden volledig onderschreven. Uit de uitspraken van de Raad van 28 november 2011, LJN BU5454, en 9 december 2011, LJN BU8640, volgt dat artikel 3.17, zevende lid, van de Wsf 2000, zoals deze bepaling luidt vanaf 1 januari 2010, niet de grondslag biedt voor een vordering wegens meerinkomen voor een studiefinancieringstijdvak gelegen in (een deel van) een kalenderjaar vóór 2010.
4.2.
In artikel 11.5 van de Wsf 2000 is door de wetgever aan de Minister de bevoegdheid verleend om deze wet in bepaalde gevallen buiten toepassing te laten of daarvan af te wijken voor zover toepassing, gelet op het belang dat deze wet beoogt te beschermen, zal leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard. Volgens constante rechtspraak biedt deze hardheidsclausule de Minister niet de mogelijkheid om een uitzondering te maken op een in de Wsf 2000 opgenomen wettelijke bepaling, indien de onverkorte toepassing van die wettelijke bepaling in het concrete geval in overeenstemming is te achten met de bedoeling van de wetgever en de strekking van de wet. Nu het onmiskenbaar de bedoeling van de wetgever is dat artikel 3.17, zevende lid, van de Wsf 2000, zoals deze bepaling luidt met ingang van 1 januari 2010, geen betrekking heeft op meerinkomen in de jaren vóór 2010, was er voor de Minister geen reden voor toepassing van de hardheidsclausule.
5.
Uit hetgeen is overwogen in 4.1 en 4.2 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak wordt daarom bevestigd.
6.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door I.M.J. Hilhorst-Hagen, in tegenwoordigheid van I.J. Penning als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 27 november 2013.
(getekend) I.M.J. Hilhorst-Hagen
(getekend) I.J. Penning
JvC