ECLI:NL:CRVB:2013:2596

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
27 november 2013
Publicatiedatum
27 november 2013
Zaaknummer
13-3250 WSF
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vaststelling vordering wegens meerinkomen in het kader van studiefinanciering

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 27 november 2013 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. De appellant, die studiefinanciering ontving op basis van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000), had bezwaar gemaakt tegen een besluit van de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap. Dit besluit, genomen op 2 februari 2013, hield in dat de Minister een vordering van € 1.568,74 had vastgesteld wegens meerinkomen van de appellant in het jaar 2010. De appellant stelde dat hij niet op de hoogte was van de gevolgen van de nullening in combinatie met een reisvoorziening voor de bijverdienregeling, en dat hij hierover niet correct was voorgelicht door de Minister.

De Raad heeft vastgesteld dat er geen bewijs is dat de appellant onjuist is voorgelicht door de Minister. De Minister was niet verplicht om de appellant persoonlijk te informeren over de gevolgen van de ontvangen studiefinanciering. De Raad oordeelde dat de onwetendheid van de appellant over de bijverdienregeling geen bijzondere omstandigheid vormde die de Minister had moeten aanzetten tot het niet opleggen van de vordering. De rechtbank had het beroep van de appellant tegen het bestreden besluit terecht ongegrond verklaard.

De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd gedaan door I.M.J. Hilhorst-Hagen, met I.J. Penning als griffier, en werd openbaar uitgesproken op 27 november 2013.

Uitspraak

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
13 juni 2013, 13/1799 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (Minister)
Datum uitspraak: 27 november 2013
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
De Minister heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 oktober 2013. Appellant is verschenen. De Minister heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. drs. E.H.A. van den Berg.

OVERWEGINGEN

1.1. De Minister heeft appellant over de periode januari tot en met augustus 2010 op grond van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000) studiefinanciering verstrekt. Over de maanden januari tot en met april 2010 is die verstrekt in de vorm van een basisbedrag prestatiebeurs en een reisvoorziening en over de maanden mei tot en met augustus 2010 in de vorm van een nullening in combinatie met een reisvoorziening.
1.2. Bij besluit van 28 februari 2013 (bestreden besluit) is het bezwaar van appellant tegen het besluit van de Minister van 2 februari 2013 ongegrond verklaard. In het besluit van
2 februari 2013 heeft de Minister onder toepassing van artikel 3.17 van de Wsf 2000 een vordering van in totaal € 1.568,74 ten laste van appellant vastgesteld wegens meerinkomen van appellant in het jaar 2010.
2.
De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard.
3.
Appellant stelt in hoger beroep dat de vordering niet redelijk is nu hij niet op de hoogte was van het feit dat de periode mei tot en met augustus 2010, waarin aan hem een nullening in combinatie met een reisvoorziening was toegekend, meetelt voor de bijverdienregeling. Deze informatie is hem niet telefonisch in contacten met de klantenservice van DUO, noch schriftelijk in de brief van de Minister van 5 februari 2010 meegedeeld.
4.
Het is de Raad niet gebleken dat appellant door de Minister mondeling dan wel schriftelijk onjuist is voorgelicht over de consequenties van het ontvangen van een nullening in combinatie met een reisvoorziening voor de bijverdienregeling. Er bestond voor de Minister dan ook geen aanleiding om in afwijking van het dwingendrechtelijke artikel 3.17 van de Wsf 2000 af te zien van het opleggen van de vordering wegens meerinkomen wegens schending van het vertrouwensbeginsel. Er valt voorts geen rechtsregel aan te wijzen op grond waarvan de Minister verplicht was appellant persoonlijk te informeren over de gevolgen van het ontvangen van een nullening met een reisvoorziening voor de toepassing van artikel 3.17 van de Wsf 2000. De omstandigheid dat de bijverdiengrens louter is overschreden wegens onwetendheid van appellant levert geen bijzondere omstandigheid op die de Minister aanleiding had moeten geven om onder toepassing van de hardheidsclausule de maanden mei tot en met augustus 2010 buiten beschouwing te laten bij de berekening van het meerinkomen.
5.
De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
6.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door I.M.J. Hilhorst-Hagen, in tegenwoordigheid van I.J. Penning als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 27 november 2013.
(getekend) I.M.J. Hilhorst-Hagen
(getekend) I.J. Penning
JvC