In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 27 november 2013 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Haarlem. De appellant, geboren op 12 december 1994, heeft ernstige geestelijke en lichamelijke beperkingen en is volledig afhankelijk van anderen voor zijn dagelijkse verzorging. Op 29 juli 2009 heeft de appellant een verlenging van een indicatie voor zorg aangevraagd op basis van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ). De aanvraag omvatte verschillende zorgfuncties, waaronder persoonlijke verzorging en begeleiding.
CIZ heeft op 17 maart 2010 een indicatie afgegeven die lager was dan door de appellant was aangevraagd. Na bezwaar van de appellant heeft CIZ de indicatie voor persoonlijke verzorging verhoogd, maar de appellant was van mening dat de indicatie voor begeleiding onvoldoende was. De rechtbank heeft het beroep van de appellant ongegrond verklaard, waarbij werd gesteld dat CIZ beschikte over voldoende medische gegevens en dat de geïndiceerde zorg toereikend was.
In hoger beroep heeft de appellant aangevoerd dat de indicatie voor begeleiding niet voldeed aan zijn behoeften, vooral gezien de situatie thuis met meerdere kinderen, waarvan twee gehandicapt. De Raad heeft de argumenten van de appellant beoordeeld, maar kwam tot de conclusie dat de medische verklaringen van de kinderarts en revalidatiearts niet voldoende onderbouwden dat de geïndiceerde zorg ontoereikend was. De Raad oordeelde dat de indicatie voor toezicht binnen de functie begeleiding voldoende was en dat het hoger beroep ongegrond was. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.