ECLI:NL:CRVB:2013:2570

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 november 2013
Publicatiedatum
26 november 2013
Zaaknummer
12-4235 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens gezamenlijke huishouding

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 26 november 2013 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Utrecht. De zaak betreft de intrekking en terugvordering van bijstand aan E. [S.] door het college van burgemeester en wethouders van Utrecht. De bijstand was verleend op basis van de Wet werk en bijstand (WWB) voor een alleenstaande ouder, maar na een anonieme tip en een onderzoek door de sociale recherche werd vastgesteld dat E. [S.] samenwoonde met appellant, wat niet was gemeld aan het college.

Het college heeft op 8 februari 2010 besloten de bijstand over de periode van 1 oktober 2005 tot en met 6 oktober 2006 in te trekken en de gemaakte kosten van bijstand terug te vorderen, ook van appellant. Appellant heeft bezwaar gemaakt, maar dit werd ongegrond verklaard. De rechtbank heeft de eerdere beslissing van het college bevestigd, waarop appellant in hoger beroep ging.

De Centrale Raad van Beroep heeft de feiten en omstandigheden van de zaak opnieuw beoordeeld. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank dat er sprake was van een gezamenlijke huishouding tussen appellant en E. [S.] in de periode in geding. De Raad heeft daarbij de verklaringen van beide partijen en de bevindingen van de sociale recherche in overweging genomen. De Raad concludeert dat het college bevoegd was om de kosten van bijstand terug te vorderen, omdat E. [S.] in strijd met haar inlichtingenverplichting niet heeft gemeld dat zij samenwoonde met appellant.

De Raad heeft ook overwogen dat de omstandigheid dat het Openbaar Ministerie geen strafvervolging heeft ingesteld tegen appellant, niet van invloed is op de bestuursrechtelijke beoordeling van de gezamenlijke huishouding. Uiteindelijk heeft de Raad het hoger beroep van appellant afgewezen en de aangevallen uitspraak bevestigd, zonder aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

12/4235 WWB
Datum uitspraak: 26 november 2013
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 20 juni 2012, 10/1754 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Utrecht (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. R. Gerretsen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 oktober 2013. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Gerretsen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. P.C. van der Voorn.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Het college heeft over de periode van 6 oktober 2003 tot en met 31 december 2009 aan
E. [S.] (S) bijstand verleend, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande ouder.
1.2.
Naar aanleiding van een anonieme tip op 6 januari 2009 en een telefonische melding op
2 juli 2009 dat S samenwoont, heeft het Team Handhaving van de gemeente Utrecht (sociale recherche) een onderzoek uitgevoerd naar de woonsituatie van S. In het kader daarvan heeft de sociale recherche dossier-onderzoek en administratief onderzoek verricht en S en appellant gehoord. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een proces-verbaal van
11 februari 2010. Hierin heeft de sociale recherche geconcludeerd dat S en appellant in de periode van 1 oktober 2005 tot en met 6 oktober 2006 een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd, waarvan S geen mededeling heeft gedaan aan het college.
1.3.
Op grond hiervan heeft het college bij besluit van 8 februari 2010 de bijstand van S over de periode van 1 oktober 2005 tot en met 6 oktober 2006 (periode in geding) ingetrokken en de over die periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 16.248,78 bruto van haar teruggevorderd. Daarbij heeft het college tevens met toepassing van artikel 59, tweede lid, van de WWB de over de periode in geding gemaakte kosten van bijstand mede van appellant teruggevorderd.
1.4.
Bij besluit van 6 mei 2010 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar van appellant tegen het besluit van 8 februari 2010 ongegrond verklaard.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat op grond van de gedingstukken, met name de door appellant en S zelf afgelegde verklaringen, genoegzaam blijkt dat sprake was van een gezamenlijke huishouding tussen appellant en S in de periode in geding.
3.
Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Hij bestrijdt
- kort samengevat - dat hij met S in de periode in geding een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank, en de overwegingen waarop dat oordeel is gebaseerd, dat appellant en S in de periode in geding een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd en maakt die overwegingen tot de zijne. In hetgeen in hoger beroep is aangevoerd heeft de Raad geen aanknopingspunten gevonden om in andere zin dan de rechtbank te oordelen, waartoe het volgende wordt overwogen.
4.1.1.
Anders dan appellant heeft betoogd, kan in dit geval zwaarwegende betekenis worden toegekend aan de verklaringen die S en hij op respectievelijk 11 februari 2007 en 23 oktober 2007 tegenover de politie Utrecht hebben afgelegd. Appellant en S spreken ieder over verblijf bij elkaar in de periode in geding gedurende 7 dagen per week.
4.1.2.
In het algemeen mag worden uitgegaan van de juistheid van een op ambtseed
of -belofte door de politie opgemaakt en ondertekend proces-verbaal en kan aan een latere intrekking of, zoals in dit geval, nuancering van de in dat proces-verbaal opgetekende verklaring geen doorslaggevende betekenis worden toegekend. Appellant heeft gesteld dat hij zijn verklaring destijds heeft afgelegd onder de druk van een mogelijke vervolging wegens seksueel misbruik van een minderjarige en daarmee heeft getracht duidelijk te maken dat hij een serieuze relatie met S had. Ook als dit zo zou zijn, dan betekent dat nog niet dat de toen door hem afgelegde verklaring op het punt van zijn feitelijke woonverblijf niet in overeenstemming met de werkelijkheid was. De verklaring van appellant van 23 oktober 2007 en de verklaring van S van 11 februari 2007 zijn, zoals hiervoor al overwogen, op dat punt met elkaar in overeenstemming en komen ook overeen met de verklaring van [naam moeder], moeder van S, van 9 februari 2007. Appellant heeft geen objectieve en verifieerbare gegevens in het geding gebracht waaruit moet worden afgeleid dat wat hij toen heeft verklaard niet juist kan zijn. Appellant heeft in zijn verklaring van 15 december 2009 ook niet ten volle afstand genomen van zijn eerdere verklaring. Hij heeft deze wel genuanceerd, maar voor zijn standpunt dat hij hooguit de eerste drie maanden van de relatie hoofdzakelijk bij S heeft verbleven, bieden de meergenoemde verklaringen en de overige gedingstukken geen concrete aanknopingspunten. De verklaring van S van 12 januari 2010 dat appellant nooit met haar heeft samengewoond acht de Raad in het licht van haar eerdere verklaring van
11 februari 2007 ongeloofwaardig. De verklaring van S van 12 januari 2010 spoort bovendien niet met de verklaringen van 23 oktober 2007 en 15 december 2009 van appellant zelf.
4.1.3.
Met betrekking tot de wederzijdse zorg kan, mede gelet op wat appellant daarover tegenover de sociale recherche en ter zitting heeft verklaard, wel worden aangenomen dat zijn zorg naar S toe omvangrijker was dan andersom. Voor het aannemen van wederzijdse zorg is echter niet vereist dat deze over en weer in balans is.
4.2.
Aangezien S in strijd met de op haar rustende inlichtingenverplichting aan het college niet heeft gemeld dat zij met appellant in de periode in geding een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd, was het college bevoegd om met toepassing van het bepaalde in artikel 59, tweede lid, van de WWB de kosten van bijstand mede van appellant terug te vorderen.
4.3.
De door appellant gestelde omstandigheid dat hij in ieder geval in de eerste drie maanden van zijn relatie met S niet op de hoogte was van de verplichtingen die S had ten opzichte van het college, leidt niet tot een ander oordeel. Zoals de Raad eerder heeft overwogen (CRvB
4 december 2012, LJN BY5790) is dat voor de vaststelling of het college tot medeterugvordering bevoegd is niet van belang.
4.4.
De omstandigheid dat het Openbaar Ministerie wegens gebrek aan bewijs geen strafvervolging tegen appellant heeft ingesteld doet aan het voorgaande geen afbreuk. De bestuursrechter gaat bij de vraag of sprake is van een gezamenlijke huishouding uit van een eigen vaststelling en waardering van de zich voordoende feiten en omstandigheden en is niet gebonden aan het oordeel van het Openbaar Ministerie.
4.5.
Uit 4.1 tot en met 4.4 vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door C. van Viegen, in tegenwoordigheid van P.J.M. Crombach als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 november 2013.
(getekend) C. van Viegen
(getekend) P.J.M. Crombach
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH
’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over gezamenlijke huishouding.

HD