ECLI:NL:CRVB:2013:2566

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 november 2013
Publicatiedatum
26 november 2013
Zaaknummer
13-1091 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand op basis van gezamenlijke huishouding

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 26 november 2013 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen eerdere uitspraken van de rechtbank Noord-Nederland. De appellanten, een vrouw en een man, waren in geschil over de intrekking en terugvordering van hun bijstandsuitkeringen op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). De zaak draait om de vraag of appellanten gedurende bepaalde periodes een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd, wat van invloed is op hun recht op bijstand.

Appellante ontving sinds 5 juni 2007 bijstand als alleenstaande ouder, maar er ontstond een onderzoek naar de rechtmatigheid van deze bijstand na vermoedens dat zij samenwoonde met appellant. De Sociale Recherche Fryslân voerde een onderzoek uit, waarbij onder andere huisbezoeken en verhoren plaatsvonden. Op basis van de onderzoeksresultaten heeft het college van burgemeester en wethouders van Leeuwarden de bijstand van appellante per 1 augustus 2009 ingetrokken en de kosten van eerder verleende bijstand teruggevorderd.

De rechtbank heeft in eerdere uitspraken geoordeeld dat appellanten in de relevante periodes een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd, wat door de Centrale Raad werd bevestigd. De Raad oordeelde dat de verklaringen van appellanten en de onderzoeksbevindingen voldoende bewijs boden voor de conclusie dat er sprake was van een gezamenlijke huishouding. De Raad verwierp ook de stelling van appellante dat zij onder druk had verklaard, en concludeerde dat er geen bijzondere omstandigheden waren die een afwijking van de standaardregels voor bijstandsverlening rechtvaardigden.

De Centrale Raad bevestigde de eerdere uitspraken van de rechtbank en oordeelde dat de intrekking en terugvordering van de bijstand terecht waren. De uitspraak benadrukt het belang van objectieve criteria bij de beoordeling van gezamenlijke huishoudingen en de rol van verklaringen in het bewijsproces.

Uitspraak

13/1091 WWB, 13/1177 WWB, 13/3668 WWB
Datum uitspraak: 26 november 2013
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Noord-Nederland van 31 januari 2013, 12/1598, 12/1597 (aangevallen uitspraak 1) en van 11 juni 2013, 13/177 (aangevallen uitspraak 2)
Partijen:
[Appellante] (appellante) en [appellent] (appellant) te [woonplaats]
het college van burgemeester en wethouders van Leeuwarden (college)
PROCESVERLOOP
Mr. H.L. Thiescheffer, advocaat, heeft namens elk van appellanten afzonderlijk hoger beroep ingesteld tegen aangevallen uitspraak 1. Namens appellante heeft mr. Tiescheffer tevens hoger beroep ingesteld tegen aangevallen uitspraak 2.
Het college heeft verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft in deze zaken gevoegd plaatsgevonden op 15 oktober 2013. Appellanten zijn verschenen, bijgestaan door mr. Thiescheffer. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door S.E. de Jong.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende in deze gedingen van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving vanaf 5 juni 2007 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande ouder, met een onderbreking in de periode van 16 augustus 2010 tot en met 2 september 2010. Appellante stond ten tijde hier van belang in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens ingeschreven op het adres [adres 1] te [woonplaats] en appellant op het adres [adres 2] te[woonplaats]. Appellanten hebben sinds 14 april 2010 een dochter.
1.2.
Naar aanleiding van een vermoeden dat appellante niet woonde op het door haar opgegeven adres maar op het adres van appellant heeft de Sociale Recherche Fryslân (sociale recherche) op verzoek van het college een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. In dit verband heeft de sociale recherche dossieronderzoek verricht en informatie opgevraagd bij diverse instanties, waaronder gegevens met betrekking tot gas- en elektriciteitsverbruik en waterverbruik op beide adressen. Verder heeft de sociale recherche op 29 november 2011 een huisbezoek aan beide adressen afgelegd, waarnemingen gedaan en buurtbewoners in de omgeving van beide adressen gehoord. Appellante is in het kader van het onderzoek verhoord op 29 en 30 november 2011 en appellant op 30 november 2011. De bevindingen van het onderzoek heeft de sociale recherche neergelegd in een rapport van 8 december 2011.
1.3.
Het college heeft op basis van de resultaten van dit onderzoek bij besluit van
19 december 2011 de bijstand van appellante ingetrokken vanaf 1 augustus 2009. Voorts heeft het college bij besluit van 2 januari 2012 de kosten, gemaakt in verband met de aan appellante over de periode van 1 augustus 2009 tot en met 30 november 2011 verleende algemene en bijzondere bijstand, tot een bedrag van € 34.717,18 van haar teruggevorderd. Het college heeft ditzelfde bedrag bij besluit van 5 januari 2012 tevens mede van appellant teruggevorderd.
1.4.
Op 2 januari 2012 heeft appellante zich opnieuw gemeld om bijstand aan te vragen. Het college heeft deze aanvraag bij besluit van 1 februari 2012 afgewezen.
1.5.
Bij besluit van 5 juni 2012 (bestreden besluit 1) heeft het college de bezwaren van appellante tegen de besluiten van 19 december 2011 en 2 januari 2012 ongegrond verklaard. Bij besluit van eveneens 5 juni 2012 (bestreden besluit 2) heeft het college de bezwaren van appellant tegen het besluit van 5 januari 2012 ongegrond verklaard. Het college heeft aan deze besluiten ten grondslag gelegd dat appellanten in de periode van 1 augustus 2009 tot en met 19 december 2011 in de woning van appellant een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd, zodat appellante geen zelfstandig recht had op bijstand over die periode. Het college heeft daarbij gesteld dat appellante heeft nagelaten het college hierover te informeren, zodat ten onrechte bij de bijstandverlening geen rekening is gehouden met de middelen van appellant.
1.6.
Bij besluit van eveneens 5 juni 2012 heeft het college het bezwaar van appellante tegen het besluit van 1 februari 2012 ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 25 oktober 2012 heeft de rechtbank het beroep tegen dit besluit gegrond verklaard, dit besluit vernietigd en de opdracht gegeven een nieuw besluit op het bezwaar tegen het besluit van 1 februari 2012 te nemen. Bij besluit van 20 december 2012 (bestreden besluit 3) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 1 februari 2012 gegrond verklaard en appellante met ingang van
2 januari 2012 bijstand verleend naar de norm voor een alleenstaande ouder.
2.1.
Bij aangevallen uitspraak 1 heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluiten 1 en 2 ongegrond verklaard.
2.2.
Bij aangevallen uitspraak 2 heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 3 ongegrond verklaard.
3.1.
Appellanten hebben zich in hoger beroep gekeerd tegen aangevallen uitspraak 1 op de grond dat zij ten tijde hier van belang, met uitzondering van de periode van 1 januari 2010 tot 1 mei 2010, geen gezamenlijke huishouding hebben gevoerd.
3.2.
Appellante heeft zich in hoger beroep gekeerd tegen aangevallen uitspraak 2 op de grond dat er bijzondere omstandigheden zijn waardoor zij met terugwerkende kracht, te weten met ingang van 1 december 2011, in aanmerking had moeten worden gebracht voor bijstand.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Aangevallen uitspraak 1
4.1.
De door de bestuursrechter te beoordelen periode strekt zich bij een intrekking uit vanaf de datum met ingang waarvan de bijstand is ingetrokken tot en met de datum van het intrekkingsbesluit. Appellanten erkennen dat zij in de periode van 1 januari 2010 tot 1 mei 2010 een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd. In dit geding gaat het dan ook uitsluitend om de periodes van 1 augustus 2009 tot 1 januari 2010 (periode I) en van 1 mei 2010 tot en met 19 december 2011 (periode II).
4.2.1.
Artikel 3, tweede lid, aanhef en onder a, van de WWB bepaalt - voor zover van
belang - dat als gehuwd of als echtgenoot mede wordt aangemerkt de ongehuwde die met een ander een gezamenlijke huishouding voert. Het derde lid van artikel 3 van de WWB bepaalt dat van een gezamenlijke huishouding sprake is, indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.
4.2.2.
Appellanten hebben sinds 14 april 2010 een dochter. Daarom is, zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, voor de vaststelling of zij een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd in de periode II, gelet op het bepaalde in artikel 3, vierde lid, aanhef en onder b, van de WWB, slechts van belang of zij in die periode een gezamenlijk hoofdverblijf hadden.
4.2.3.
De vraag of in een bepaald geval sprake is van een gezamenlijke huishouding dient te worden beantwoord aan de hand van objectieve criteria. Daarbij zijn omstandigheden die tot het voeren van een gezamenlijke huishouding hebben geleid, de motieven van de betrokkenen en de aard van hun onderlinge relatie niet van belang.
Gezamenlijk hoofdverblijf periodes I en II
4.3.
Appellanten stonden in te beoordelen periodes ingeschreven op verschillende adressen. Het aanhouden van afzonderlijke adressen hoeft echter niet aan het hebben van hoofdverblijf in dezelfde woning in de weg te staan. In dat geval zal aannemelijk moeten zijn dat desondanks een feitelijke situatie van samenwoning bestaat doordat slechts een van beide ter beschikking staande woningen wordt gebruikt dan wel doordat op een andere wijze zodanig gebruik van de woningen wordt gemaakt dat in feite van samenwonen moet worden gesproken. De vraag waar iemand zijn hoofdverblijf heeft, dient te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden.
4.3.1.
De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de onderzoeksbevindingen een toereikende feitelijke grondslag bieden voor het standpunt van het college dat appellanten gedurende de periodes I en II tezamen hun hoofdverblijf hebben gehad op het adres van appellant. Dat oordeel is afdoende gemotiveerd in punt 8 van de aangevallen uitspraak. Hierbij komt vooral betekenis toe aan de verklaringen die appellanten ten overstaan van de sociale recherche hebben afgelegd.
4.3.2.
De beroepsgrond dat geen waarde mag worden gehecht aan de verklaringen van appellante slaagt niet. Anders dan appellanten aanvoeren kan appellante aan haar verklaringen worden gehouden. Volgens vaste rechtspraak (zie bijvoorbeeld CRvB 26 januari 2012,
LJN BV2512) mag, ook indien de betrokkene later van een afgelegde verklaring terugkomt, in het algemeen worden uitgegaan van de juiste weergave van de aanvankelijk tegenover een sociaal rechercheur of handhavingsspecialist afgelegde en vervolgens ondertekende verklaring.
4.3.3.
Appellante heeft betoogd dat zij zodanige druk heeft ervaren en zodanig onder invloed was van het door haar ingenomen kalmerende medicijn dat zij, door de wijze van vragen, over sommige feiten niet in overeenstemming met de werkelijkheid heeft verklaard. Deze grond slaagt niet. Appellante heeft niet duidelijk gemaakt op welke passages van haar verklaringen haar betoog betrekking heeft. Voorts is van belang dat appellante op beide verhoordagen voorafgaand overleg met haar advocaat heeft gehad en voorafgaand aan het verhoor op
30 november 2011 contact heeft gehad met een arts, waarna zij tijdens geen van de verhoren heeft aangegeven dat haar toestand een behoorlijk verhoor in de weg stond. Een verwijzing naar bijwerkingen van het medicijn die volgens de zogenoemde bijsluiter kunnen optreden is onvoldoende om aannemelijk te maken dat appellante door het gebruik ervan buiten staat was om een adequate verklaring af te leggen. Aannemelijk is dat appellante onder de indruk was van de aanhouding, het verblijf op het politiebureau en de verhoren en zich gehaast voelde om snel naar huis te kunnen gaan, maar niet is gebleken dat haar verklaringen onder onaanvaardbare druk tot stand zijn gekomen of ondertekend.
4.3.4.
Wat appellante tegenover de sociale recherche heeft verklaard, zoals door de rechtbank in de aangevallen uitspraak juist is weergegeven, komt samengevat hierop neer dat zij sinds 2009 met appellant een relatie had, dat zij niet graag in haar eigen flat verbleef en mede in verband daarmee meestal drie à vier nachten door de week en daarnaast meestal in het weekend in de woning van appellant verbleef. Zij heeft verklaard dat zij hoofdzakelijk bij appellant verbleef vanaf de laatste drie maanden van de zwangerschap die tot de geboorte van haar dochter heeft geleid. Deze verklaring komt overeen met wat appellant over het verblijf van appellante in zijn woning tegenover de sociale recherche heeft verklaard, zoals eveneens in de aangevallen uitspraak juist is weergegeven, met dien verstande dat hij heeft verklaard dat appellante hoofdzakelijk in zijn woning verbleef vanaf het begin van de zwangerschap, te weten augustus 2009, daar zij medische klachten had.
4.3.5.
De verklaringen van appellanten vinden bevestiging in de overige onderzoeksgegevens, zoals die met betrekking tot het verbruik van gas, elektriciteit en water op beide adressen. In dit verband zijn de verklaringen van de buurtbewoners van betekenis, met name die van de omwonenden van het adres van appellant. Uit die verklaringen volgt dat appellante al sinds de zomer van 2009 op dat adres verbleef, zoals ook appellant zelf heeft verklaard. Appellanten hebben niet aannemelijk gemaakt waarom de verklaringen van de omwonenden van het adres van appellante buiten beschouwing moeten blijven, zodat deze terecht bij de beoordeling zijn betrokken. Appellanten hebben geen concrete en verifieerbare feiten tegenover deze verklaringen gesteld om hun standpunt te onderbouwen dat, in tegenstelling tot wat deze omwonenden hebben verklaard, geen sprake was van een gezamenlijk hoofdverblijf van appellanten op het adres van appellant.
Wederzijdse zorg periode I
4.4.
Wederzijdse zorg kan blijken uit een bepaalde mate van financiële verstrengeling tussen de betrokkenen die verder gaat dan het uitsluitend delen van de woonlasten en hiermee samenhangende lasten. Indien van een zodanige verstrengeling niet of slechts in geringe mate sprake is, kunnen ook andere feiten en omstandigheden voldoende zijn om aan te nemen dat de betrokkenen in zorg voor elkaar voorzien. Een afweging van alle ten aanzien van betrokkenen gebleken feiten en omstandigheden, die niet van subjectieve aard zijn, zal bepalend zijn voor het antwoord op de vraag of aan het zorgcriterium in een concreet geval is voldaan. Wederzijdse zorg kan dus, anders dan appellanten lijken te veronderstellen, ook aanwezig zijn indien geen sprake is van verzorging bij ziekte of gebrek.
4.4.1.
De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de onderzoeksbevindingen een toereikende feitelijke grondslag bieden voor het standpunt van het college dat appellanten gedurende de periode I zorg droegen voor elkaar. Dat oordeel is afdoende gemotiveerd in punt 12 van de aangevallen uitspraak. Ook in dit verband komt vooral betekenis toe aan de verklaringen die appellanten ten overstaan van de sociale recherche hebben afgelegd.
4.4.2.
Uit de door appellanten afgelegde verklaringen volgt dat appellanten beiden boodschappen deden en deze met elkaar deelden, dat appellante in de woning van appellant voor het huishouden zorgde en dat appellant zorgde voor de hond van appellante. Appellante maakte voorts gebruik van alle ruimtes en de inboedel van de woning van appellant, waaronder de computer en de telefoon. Uit de verklaring van appellant volgt dat de situatie zoals door hen beschreven zo was vanaf de aanvang van de zwangerschap van appellante, ongeveer in augustus 2009. Er zijn daartegenover geen aanwijzingen dat de beschrijving van de woon- en leefsituatie uitsluitend betrekking had op de periode vanaf de geboorte van hun dochter, zoals appellanten betogen.
4.4.3.
De reden waarom appellante destijds op deze wijze bij appellant woonde en de eigen beleving van appellanten van hun relatie doet niet af aan de feitelijke situatie en is daarom, gelet op wat hiervoor onder 4.2.3 is overwogen, niet van betekenis. De omstandigheid dat ieder eigen financiële verplichtingen had, zoals de vaste woonlasten, doet evenmin af aan het feit dat zij voorzagen in zorg voor elkaar, zoals hiervoor onder 4.2.1 bedoeld.
4.5.
Wat hiervoor onder 4.1 tot en met 4.4 is overwogen leidt tot de conclusie dat het betoog van appellanten dat zij in de periodes I en II geen gezamenlijke huishouding hebben gevoerd, faalt. Het hoger beroep tegen aangevallen uitspraak 1 slaagt dan ook niet.
Aangevallen uitspraak 2
4.6.
In artikel 44, eerste lid, van de WWB is bepaald dat, indien door het college is vastgesteld dat recht op bijstand bestaat, de bijstand wordt toegekend vanaf de dag waarop dit recht is ontstaan, voor zover deze dag niet ligt voor de dag waarop de belanghebbende zich heeft gemeld om bijstand aan te vragen.
4.7.
Volgens vaste rechtspraak inzake toepassing van artikel 43 en 44 van de WWB (CRvB
21 maart 2006, LJN AV8690) wordt in beginsel geen bijstand verleend over een periode voorafgaand aan de datum waarop de betrokkene zich heeft gemeld om bijstand aan te vragen of - in voorkomende gevallen - een aanvraag om bijstand heeft ingediend. Van dit uitgangspunt kan worden afgeweken indien bijzondere omstandigheden dat rechtvaardigen.
4.8.
Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat zij niet eerder dan op 2 januari 2012 zich heeft kunnen melden om bijstand aan te vragen. Zij heeft haar stelling dat zij het besluit van 19 december 2011 tot intrekking van de haar eerder verleende bijstand eerst op 23 december 2011 heeft ontvangen niet onderbouwd. Voorts is niet gebleken dat appellante, zoals zij heeft gesteld, vergeefs heeft getracht zich eerder dan op 2 januari 2012 te melden. Dit klemt temeer nu appellante, die ten tijde van de aanvraag al hulp had ingeroepen van een professionele rechtsbijstandverlener, op het daartoe bestemde formulier heeft aangegeven dat de bijstand niet op een andere dag dan op 2 januari 2012 hoefde in te gaan. Ook anderszins heeft appellante niet aannemelijk gemaakt dat zich hier bijzondere omstandigheden voordoen die rechtvaardigen dat van het hiervoor onder 4.6 bedoelde uitgangspunt moet worden afgeweken.
4.9.
Wat hiervoor onder 4.6 tot en met 4.8 is overwogen leidt tot de conclusie dat het hoger beroep van appellante tegen aangevallen uitspraak 2 niet slaagt.
Slotoverwegingen
4.10.
Uit 4.5 vloeit voort dat aangevallen uitspraak 1 voor bevestiging in aanmerking komt. Uit 4.9 vloeit voort dat ook aangevallen uitspraak 2 voor bevestiging in aanmerking komt.
5.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraken.
Deze uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte als voorzitter en W.H. Bel en F. Hoogendijk als leden, in tegenwoordigheid van M. Sahin als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 november 2013.
(getekend) O.L.H.W.I. Korte
(getekend) M. Sahin
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH
’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding.

HD