ECLI:NL:CRVB:2013:2564

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 november 2013
Publicatiedatum
26 november 2013
Zaaknummer
12-4378 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstandsuitkeringen wegens verzwegen bankrekeningen en onduidelijke herkomst van kasstortingen

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van bijstandsuitkeringen aan appellant, die afkomstig is uit Nigeria en sinds 2001 in Nederland woont. Appellant ontving vanaf 19 maart 2008 bijstand op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). In de periode van maart 2008 tot en met februari 2009 heeft hij een kamer gehuurd en ontving hij bijzondere bijstand en een langdurigheidstoeslag. Echter, na een melding dat appellant mogelijk geen melding had gemaakt van een bankrekening, heeft de sociale recherche Roermond onderzoek gedaan. Dit onderzoek onthulde dat appellant in die periode kasstortingen van in totaal € 15.390,- had verricht op twee bankrekeningen, waar hij geen melding van had gemaakt bij het college van burgemeester en wethouders van Roermond.

Op basis van deze bevindingen heeft het college besloten om de bijstandsverlening aan appellant in te trekken, omdat hij zijn inlichtingenverplichting had geschonden. De rechtbank Roermond verklaarde het beroep van appellant tegen dit besluit ongegrond, waarna appellant in hoger beroep ging. In hoger beroep voerde appellant aan dat hij voldoende bewijs had geleverd dat de kasstortingen verband hielden met huurpenningen die hij voor andere bewoners int. De Raad voor de Rechtspraak oordeelde echter dat appellant niet voldoende bewijs had geleverd om aan te tonen dat hij recht had op bijstand, omdat hij geen volledige inzage had gegeven in zijn financiële situatie.

De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het college bevoegd was om de bijstandsverlening in te trekken. De Raad benadrukte dat het aan appellant was om aan te tonen dat hij recht had op bijstand, wat hij niet had gedaan. De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer van de Centrale Raad van Beroep op 26 november 2013.

Uitspraak

12/4378 WWB
Datum uitspraak: 26 november 2013
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Roermond van 26 juni 2012, 11/1641 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Roermond (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. E. Yeniasci, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 oktober 2013. Namens appellant is
mr. Yeniasci verschenen. Het college is, met bericht, niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant, afkomstig uit Nigeria en sinds 2001 wonend in Nederland, ontving met ingang van 19 maart 2008 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande. Van 19 maart 2008 tot 12 maart 2009 heeft appellant een kamer gehuurd van J.[O.] (O) op het adres [adres 1] te[plaatsnaam]. In verband hiermee is hem bijzondere bijstand verleend in de kosten van de eerste maand huur tot een bedrag van € 350,-. Verder is aan appellant in januari 2009 een langdurigheidstoeslag toegekend van € 341,-.
1.2.
Na een interne melding op 17 maart 2009 binnen de sociale dienst dat appellant vermoedelijk geen melding heeft gemaakt van een op zijn naam staande bankrekening, heeft de sociale recherche Roermond (sociale recherche) onderzoek verricht naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. Hieruit is, voor zover van belang, gebleken dat in de periode van maart 2008 tot en met februari 2009 kasstortingen van in totaal € 15.390,- zijn verricht op twee rekeningen van appellant, te weten bij SNS Bank en ABN AMRO. Van deze bankrekeningen, noch van de hierop verrichte kasstortingen, heeft appellant melding gemaakt bij het college. De onderzoeksbevindingen zijn neergelegd in een rapport van 6 januari 2010.
1.3.
De onderzoeksbevindingen zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van
4 juni 2010, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 19 oktober 2011 (bestreden besluit), de aan appellant over de maanden maart 2008 tot en met februari 2009 verleende bijstand in te trekken. Verder heeft het college de in 1.1 genoemde bijzondere bijstand en langdurigheidstoeslag ingetrokken. Aan deze besluitvorming heeft het college, voor zover in hoger beroep nog van belang, ten grondslag gelegd dat appellant, door geen melding te maken van onder andere de rekeningen bij SNS Bank en ABN AMRO en de hierop verrichte kasstortingen, de inlichtingenverplichting heeft geschonden waardoor het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.
Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Hij voert, samengevat, aan dat hij met een door hem overgelegde verklaring van O van 10 april 2009 voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat de kasstortingen verband houden met de door hem ten behoeve van O geïnde huurpenningen. Verder voert appellant aan dat een bijstandsconsulent hem in het gesprek op 3 april 2008 in verband met zijn bijstandsaanvraag heeft geholpen bij het invullen van het inlichtingenformulier, dat zij de daarin gestelde vragen voor hem heeft vertaald in het Engels, maar dat zij hem niet heeft gevraagd of hij meerdere rekeningnummers had dan alleen de door hem opgegeven rekening bij Fortis Bank.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Volgens vaste rechtspraak van de Raad (zie bijvoorbeeld CRvB 2 mei 2006,
LJN AX3057) ontslaat het feit dat appellant hulp is geboden bij het invullen van het inlichtingenformulier hem niet van zijn eigen verantwoordelijkheid om te voldoen aan de verplichting om tijdig, volledig en nauwkeurig opgave te doen van alle feiten en omstandigheden die voor de beoordeling van het recht op bijstand van invloed kunnen zijn. De twee bankrekeningen en de hierop verrichte kasstortingen tot een bedrag van € 15.390,- zijn onmiskenbaar van belang voor de vaststelling van het recht op bijstand van appellant. Aangezien appellant bij zijn aanvraag en ook nadien geen melding heeft gemaakt van deze bankrekeningen en de hierop verrichte kasstortingen heeft hij de op hem rustende inlichtingenverplichting geschonden. De beroepsgrond dat appellant niet is gevraagd naar de rekeningen bij SNS Bank en ABN AMRO slaagt dan ook niet.
4.2.
Schending van de inlichtingenverplichting levert een rechtsgrond op voor intrekking van de bijstand, indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of, en zo ja in hoeverre, de betrokkene verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden. Het is dan aan de betrokkene om aannemelijk te maken dat hij, indien hij destijds wel aan de inlichtingenverplichting zou hebben voldaan, over de desbetreffende periode recht op (aanvullende) bijstand zou hebben gehad.
4.3.
O verklaart in zijn brief van 10 april 2009 dat appellant voor hem de huurpenningen van de andere bewoners op het adres [adres 1] te [plaatsnaam] int en dat appellant deze huurpenningen, samen met de huur die appellant zelf is verschuldigd, via zijn rekening aan O betaalt. Stukken aan de hand waarvan de verklaring van O kan worden geverifieerd, zoals kwitanties voor de betaalde huur of een hiervoor bijgehouden boekhouding, ontbreken echter. De noodzaak hiertoe is temeer aanwezig nu de kasstortingen in omvang en periodiciteit variëren waardoor onduidelijkheid bestaat over het verband tussen deze stortingen en de door appellant en de andere kamerbewoners verschuldigde huur. Bovendien kan niet worden vastgesteld welk bedrag van de kasstortingen toe te rekenen is aan de huurtransacties, nu volgens appellant enkele van de bedragen geleend waren. De herkomst van de kasstortingen heeft appellant dan ook onvoldoende aannemelijk gemaakt. Dit betekent dat appellant geen volledige inzage heeft gegeven in zijn financiële situatie over de periode van maart 2008 tot en met februari 2009, zodat niet kan worden vastgesteld of hij in die periode in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerde. De beroepsgrond dat appellant aan de hand van de verklaring van O heeft aangetoond dat hij in die periode recht had op bijstand slaagt dan ook niet.
4.4.
Gelet op wat hiervoor is overwogen, was het college bevoegd om met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB de aan appellant verleende algemene bijstand, bijzondere bijstand en langdurigheidstoeslag in te trekken. Appellant heeft de wijze waarop het college van zijn bevoegdheid tot intrekking gebruik heeft gemaakt niet bestreden.
4.5.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte als voorzitter en W.H. Bel en F. Hoogendijk als leden, in tegenwoordigheid van M. Sahin als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 november 2013.
(getekend) O.L.H.W.I. Korte
(getekend) M. Sahin

HD