ECLI:NL:CRVB:2013:2559

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 november 2013
Publicatiedatum
26 november 2013
Zaaknummer
11-3763 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens inkomsten uit prostitutie

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 26 november 2013 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De appellant ontving van 20 januari 2007 tot 3 maart 2010 bijstand op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). Naar aanleiding van klachten over prostitutie op zijn woonadres heeft de Regionale Recherchedienst een onderzoek ingesteld, waaruit bleek dat appellant zijn woning beschikbaar had gesteld voor prostitutieactiviteiten. Dit leidde tot een besluit van de burgemeester van Rotterdam om appellant een last onder dwangsom op te leggen en tot een herziening van zijn bijstand door het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam. Het college heeft de bijstand over de periode van 1 november 2008 tot en met 31 maart 2009 ingetrokken en de gemaakte kosten van bijstand teruggevorderd, omdat appellant niet had gemeld dat hij inkomsten uit werk had ontvangen.

De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het besluit van het college ongegrond verklaard. In hoger beroep heeft appellant betoogd dat hij de inlichtingenverplichting niet heeft geschonden en dat er onvoldoende bewijs is voor de conclusie dat hij een illegale seksinrichting heeft gedreven. De Raad heeft echter geoordeeld dat de onderzoeksbevindingen voldoende grondslag bieden voor het standpunt van het college. Appellant heeft geen deugdelijke administratie bijgehouden van zijn inkomsten, waardoor niet kon worden vastgesteld in hoeverre hij recht had op bijstand.

De Raad heeft geconcludeerd dat het college bevoegd was om de bijstand in te trekken en de kosten terug te vorderen. De stelling van appellant dat het besluit in strijd is met het rechtszekerheidsbeginsel werd verworpen, omdat de eerdere intrekking van bijstand op een andere periode en feitelijke grondslag was gebaseerd. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

11/3763 WWB
Datum uitspraak: 26 november 2013
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 19 mei 2011, 10/4112 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te[woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. P.H. Ruys, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaats gevonden op 15 oktober 2013. Voor appellant is verschenen mr. Ruys. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. S. el Fizazi.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving van 20 januari 2007 tot 3 maart 2010 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande.
1.2.
Naar aanleiding van klachten van medebewoners van de flat waar appellant woont, inhoudende dat op het woonadres van appellant sprake zou zijn van prostitutie, is door de Regionale Recherchedienst Controleteam Prostitutie en Mensenhandel (CPM) een onderzoek ingesteld. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in het rapport van 2 februari 2009. Uit dit rapport komt naar voren dat in de woning van appellant sprake is van illegale prostitutie. De burgemeester van Rotterdam heeft hierin aanleiding gezien om appellant bij besluit van 1 april 2009 een last onder dwangsom op te leggen. Hij heeft appellant gelast om met onmiddellijke ingang de seksuele activiteiten tegen vergoeding in zijn woning te beëindigen. Op 9 april 2009 heeft appellant op verzoek van de verhuurder van de woning de huur per 29 april 2009 opgezegd.
1.3.
De onderzoeksbevindingen van de politie Rotterdam zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van 23 april 2010 de bijstand van appellant over de periode 1 november 2008 tot en met 31 maart 2009 te herzien (lees: in te trekken) en de over die periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 7.380,49 van appellant terug te vorderen. Daaraan heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant ten onrechte niet heeft gemeld dat hij sinds 1 november 2008 inkomsten uit werk heeft ontvangen.
1.4.
Bij besluit van 7 september 2010 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 23 april 2010 ongegrond verklaard.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.
Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Hij bestrijdt dat hij de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden. Daartoe heeft appellant aangevoerd dat er onvoldoende feitelijke grondslag bestaat voor de conclusie dat hij in de in geding zijnde periode in zijn woning een illegale seksinrichting heeft gedreven. Verder is de besluitvorming in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel. Het college heeft dan ook ten onrechte de bijstand ingetrokken en teruggevorderd.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak uitvoerig gemotiveerd op grond waarvan naar haar oordeel het bestreden besluit, waarbij het college de intrekking van de bijstand over de periode van 1 november 2008 tot en met 31 maart 2009 heeft gehandhaafd, in rechte stand kan houden. Met de rechtbank en anders dan appellant is de Raad van oordeel dat de onderzoeksbevindingen een toereikende grondslag bieden voor het standpunt van het college dat appellant tijdens de in geding zijnde periode zijn woning beschikbaar heeft gesteld voor prostitutieactiviteiten en daarmee inkomsten heeft gegenereerd. De rechtbank heeft daartoe terecht doorslaggevende betekenis toegekend aan de inhoud van het in 1.2 genoemde rapport van het CPM.
4.2.
Door van het beschikbaar stellen van zijn woning voor prostitutieactiviteiten en de daaruit ontvangen inkomsten geen mededeling te doen aan het college, heeft appellant de op hem rustende wettelijke inlichtingenverplichting geschonden. Als gevolg van deze schending is niet meer vast te stellen of en, zo ja, in welke mate appellant in de in geding zijnde periode in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerde. Appellant heeft geen deugdelijke boekhouding of een andere vorm van administratie bijgehouden van de activiteiten en de daaruit ontvangen inkomsten, zodat niet is te bepalen in hoeverre appellant over de periode in geding recht op (aanvullende) bijstand heeft.
4.3.
Gelet op 4.1 tot en met 4.2 was het college bevoegd om met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB de bijstand over de periode in geding in te trekken. Wat appellant heeft aangevoerd biedt geen grond voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid tot intrekking van de bijstand over de desbetreffende periode heeft kunnen besluiten. Daarmee is gegeven dat het college tevens bevoegd was om op grond van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB tot terugvordering van de ten onrechte gemaakte kosten van bijstand over die periode over te gaan. Tegen de terugvordering heeft appellant geen zelfstandige beroepsgronden gericht, zodat de terugvordering geen bespreking behoeft.
4.4.
De stelling van appellant dat het bestreden besluit in strijd is met het rechtszekerheidsbeginsel omdat het college voor de tweede keer op grond van dezelfde feiten en omstandigheden heeft beslist, kan niet worden onderschreven. De intrekking van de bijstand per 7 augustus 2009, die het college overigens niet heeft gehandhaafd nadat appellant alsnog de gevraagde gegevens had overgelegd, ziet op een andere periode en is gebaseerd op een andere feitelijke grondslag.
4.5.
Uit het onder 4.1 tot en met 4.4 overwogene volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.F. Bandringa als voorzitter en M. Hillen en A.M. Overbeeke als leden, in tegenwoordigheid van V.C. Hartkamp als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 november 2013.
(getekend) J.F. Bandringa
(getekend) V.C. Hartkamp

HD