ECLI:NL:CRVB:2013:2558

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 november 2013
Publicatiedatum
26 november 2013
Zaaknummer
12-2743 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens schending van inlichtingenverplichting met betrekking tot auto-registraties

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van bijstand aan appellanten, die in strijd met hun inlichtingenverplichting hebben nagelaten het bestuur tijdig en volledig te informeren over de auto’s die op hun naam stonden. Appellanten ontvingen sinds 9 april 1998 bijstand op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). Naar aanleiding van een melding dat zij veel auto’s op naam hadden, heeft de gemeente Dordrecht een onderzoek ingesteld. Dit onderzoek toonde aan dat appellanten in de periode van 3 maart 2002 tot en met 18 juni 2010 kentekens van 20 auto’s op naam hadden, zonder dit te melden aan het bestuur.

Het bestuur heeft vervolgens besloten om de bijstand van appellanten over achttien maanden in te trekken en de gemaakte kosten van bijstand terug te vorderen. Daarnaast is de bijstand voor de duur van één maand met 100% verlaagd. Appellanten hebben in hoger beroep aangevoerd dat de auto’s uitsluitend voor eigen gebruik waren en dat zij geen inkomsten uit de aan- en verkoop van auto’s hebben gegenereerd. Ze hebben ook gesteld dat er dringende redenen zijn om van terugvordering af te zien, gezien hun gezinssituatie en financiële omstandigheden.

De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat appellanten niet hebben voldaan aan hun inlichtingenverplichting en dat de terugvordering terecht is. De Raad bevestigt dat de appellanten niet als autohandelaren kunnen worden aangemerkt en dat het beroep op het knakenbeleid niet slaagt. De Raad concludeert dat er geen dringende redenen zijn om van terugvordering af te zien, en bevestigt de uitspraak van de rechtbank Dordrecht.

Uitspraak

12/2743 WWB, 12/2744 WWB
Datum uitspraak: 26 november 2013
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Dordrecht van 30 maart 2012, 11/599 en 11/601 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] (appellant) en [Appellante] (appellante) te [woonplaats]
het Drechtstedenbestuur (bestuur)
PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. B.J. Manspeaker, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het bestuur heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 oktober 2013. Appellanten zijn verschenen, bijgestaan door mr. Manspeaker. Het bestuur heeft zich, met bericht, niet laten vertegenwoordigen.

OVERWEGINGEN

Als gevolg van de inwerkingtreding van een gemeenschappelijke regeling oefent het Drechtstedenbestuur per 1 januari 2011 de taken en bevoegdheden in het kader van de Wet werk en bijstand (WWB) uit die voorheen door de Bestuurscommissie Sociale Dienst Drechtsteden werden uitgevoerd.
1.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Sinds 9 april 1998 ontvangen appellanten bijstand, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor gehuwden.
1.2.
Naar aanleiding van een melding op 13 augustus 2010 dat appellanten veel auto’s op naam hebben gehad, heeft de afdeling handhaving van de gemeente Dordrecht (afdeling) een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellanten verleende bijstand. In dat kader heeft de afdeling onder meer informatie ingewonnen bij de Dienst Wegverkeer (RDW) en appellanten verzocht om nadere gegevens te verstrekken, zoals aan- en verkoopbewijzen, vrijwaringsbewijzen van de betreffende auto’s en bankafschriften. Op 4 oktober 2010 heeft de afdeling appellanten gehoord. Uit het onderzoek, waarvan de resultaten zijn neergelegd in een rapport van 27 september 2010, komt naar voren dat appellant in de periode van 3 maart 2002 tot en met 18 juni 2010 kentekens van 20 auto’s op naam heeft gehad, waarvan appellanten geen melding hebben gedaan aan het bestuur.
1.3.
De onderzoeksresultaten zijn voor het bestuur aanleiding geweest om bij besluit van
16 november 2010, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 25 maart 2011 (bestreden
besluit 1), de bijstand van appellanten over achttien maanden in de periode van 1 maart 2002 tot en met 30 juli 2009 in te trekken. In die maanden hebben appellanten een auto, die op hun naam stond, overgedragen (transactiemaanden). Bij dit besluit van 16 november 2010 zijn tevens de over de achttien maanden gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van
€ 32.283,81 bruto van appellanten teruggevorderd. Aan de besluitvorming ligt ten grondslag dat appellanten aan het bestuur geen melding hebben gedaan van de auto’s die zij op naam hebben gehad, dat aannemelijk is dat zij in verband met de overdracht van de auto’s in de maanden waarin de registraties bij de RDW zijn beëindigd inkomsten hebben ontvangen of redelijkerwijs hadden kunnen ontvangen en dat als gevolg van schending van de inlichtingenverplichting het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
1.4.
Bij besluit van eveneens 16 november 2010, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van
25 maart 2011 (bestreden besluit 2), heeft het bestuur de bijstand van appellanten voor de duur van 1 maand verlaagd met 100% van de bijstandsnorm op de grond dat appellanten zeer ernstig zijn tekortgeschoten in hun verplichting om op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling te doen van alle feiten en omstandigheden waarvan hen redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op hun recht op bijstand.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard.
3.
In hoger beroep hebben appellanten zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellanten hebben aangevoerd dat de auto’s uitsluitend voor eigen gebruik waren en dat zij dat voldoende hebben aangetoond. Zij hebben een aannemelijke verklaring gegeven voor het feit dat sommige auto’s gedurende zeer korte tijd op naam stonden. Volgens het beleid van de gemeente zijn appellanten geen autohandelaren, omdat er niet vijf of meer auto’s per jaar op naam hebben gestaan. Zij hebben door de aan- en verkoop van auto’s geen inkomsten gegenereerd. De auto’s vertegenwoordigden weinig waarde, ruimschoots beneden het vrij te laten vermogen. Het zogeheten “knakenbeleid” had moeten worden toegepast. Ten slotte hebben appellanten aangevoerd dat dringende omstandigheden, zoals de gezinssituatie, financiële omstandigheden en de arbeidsongeschiktheid van appellant, nopen tot matiging van de terugvordering.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Uit de gegevens van de RDW blijkt dat in de periode van 3 maart 2002 tot en met 29 juli 2009 negentien kentekens op naam van appellant geregistreerd hebben gestaan. De tenaamstellingen zijn veelal van korte duur geweest, variërend van één dag tot zes maanden en vertoonden in een enkel geval een overlap van een paar dagen. Volgens vaste rechtspraak (CRvB 29 december 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BK8306) is het onder deze omstandigheden aannemelijk dat met betrekking tot de auto’s transacties hebben plaatsgevonden en dat de datum met ingang waarvan een kenteken niet langer op naam van appellant staat, de datum is waarop de betreffende transactie heeft plaatsgevonden.
4.2.
Appellanten hebben erkend dat zij elke zes maanden opgave moesten doen aan het bestuur van wijzigingen in hun situatie voor zover dat van invloed kan zijn op hun recht op bijstand. Appellanten hebben bij die gelegenheden nooit melding gemaakt van de auto’s die op naam stonden, terwijl het hun redelijkerwijs duidelijk kon zijn dat het bezit van één of meer auto’s van invloed kan zijn op het recht op bijstand. Nu controleerbare gegevens over de transacties, waaronder begrepen gegevens over de daaruit ontvangen inkomsten, ontbreken, kan het recht op bijstand over de maanden waarin de transacties hebben plaatsgevonden niet meer worden vastgesteld. De verklaringen die appellant heeft gegeven voor de korte tenaamstellingen en de in de beroepsfase overgelegde verklaringen van kopers en kennissen van appellant kunnen niet leiden tot de conclusie dat uitsluitend sprake was van auto’s voor eigen gebruik. De omstandigheid dat appellanten, zoals zij stellen, over zo’n lange periode niet alle bewijzen boven tafel kunnen krijgen, hebben zij over zichzelf afgeroepen. Het vertrekpunt is immers dat appellanten - in strijd met de op hen rustende inlichtingenverplichting - hebben nagelaten het bestuur tijdig en volledig in te lichten over de auto’s die zij op naam hadden. Eventuele bewijsnood komt dan voor hun risico.
4.3.
Appellanten hebben ook nog aangevoerd dat het bestuur zijn eigen beleid niet juist heeft toegepast. Deze grond slaagt niet, aangezien het beleid, waar appellanten op doelen, niet op hen van toepassing is. Appellanten worden ingevolge dat beleid weliswaar niet aangemerkt als autohandelaar, maar dat wil niet zeggen dat zij met de transacties van op hun naam staande auto’s geen inkomsten hebben verworven. Ook het beroep op het zogeheten knakenbeleid slaagt niet. Dit beleid houdt in dat auto’s die ouder zijn dan een bepaald aantal jaren bij het vaststellen van het vermogen van een betrokkene in het kader van de WWB niet meetellen. In deze zaak speelt het vaststellen van het vermogen echter geen rol. In deze zaak gaat het om het genereren van inkomsten uit de overdracht van op naam staande auto’s.
4.4.
Ten slotte hebben appellanten aangevoerd dat de terugvordering moet worden gematigd in verband met dringende redenen. Het bestuur voert blijkens artikel 3, derde lid, van de beleidsregels Terugvordering en Verhaal Drechtsteden het beleid dat op grond van dringende redenen van terugvordering kan worden afgezien. Dringende reden zijn slechts gelegen in onaanvaardbare sociale en/of financiële gevolgen van een terugvordering voor de betrokkene. Het moet dan gaan om incidentele gevallen, waarin iets bijzonders en uitzonderlijks aan de hand is en waarin een individuele afweging van alle relevante omstandigheden plaatsvindt. Daarvan is in het geval van appellanten niet gebleken. De door appellanten opgeworpen omstandigheden, zoals de gezondheidsklachten van appellant en hun financiële situatie zijn niet toe te schrijven aan de in geding zijnde terugvordering.
4.5.
Appellanten hebben geen afzonderlijke gronden tegen de opgelegde maatregel aangevoerd, zodat deze geen verdere bespreking behoeft.
4.6.
Uit 4.1 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.F. Bandringa als voorzitter en M. Hillen en A.M. Overbeeke als leden, in tegenwoordigheid van V.C. Hartkamp als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 november 2013.
(getekend) J.F. Bandringa
(getekend) V.C. Hartkamp

HD