ECLI:NL:CRVB:2013:2557

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 november 2013
Publicatiedatum
26 november 2013
Zaaknummer
12-1808 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstand wegens vermogen in Marokko en schending van de inlichtingenverplichting

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 26 november 2013 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De appellanten ontvingen sinds 7 september 1999 bijstand op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). Naar aanleiding van een anonieme melding dat zij onroerende zaken in Marokko bezitten, heeft de gemeente Amsterdam een onderzoek ingesteld. Dit onderzoek leidde tot de conclusie dat appellanten beschikken over onroerende zaken waarvan de waarde het vrij te laten vermogen overschrijdt. Het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam heeft daarop de bijstand van appellanten met terugwerkende kracht ingetrokken, omdat zij in strijd met hun inlichtingenverplichting geen melding hebben gemaakt van dit vermogen.

De rechtbank heeft het beroep van appellanten tegen deze beslissing ongegrond verklaard. In hoger beroep hebben appellanten aangevoerd dat de onroerende zaken in Marokko geen onderdeel uitmaken van hun vermogen, maar eigendom zijn van hun neefje. Zij stelden dat de registratie op naam van appellant enkel plaatsvond omdat onroerende zaken volgens het Marokkaanse recht niet op naam van een minderjarige kunnen worden gesteld.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de appellanten niet hebben aangetoond dat de onroerende zaken niet tot hun vermogen behoren. De Raad bevestigde dat als onroerende zaken op naam van een betrokkene staan geregistreerd, er een gerechtvaardigde veronderstelling bestaat dat deze zaken tot zijn vermogen behoren. Aangezien appellanten niet met objectieve en verifieerbare gegevens hebben aangetoond dat de onroerende zaken eigendom zijn van hun neefje, werd het hoger beroep afgewezen en de eerdere uitspraak bevestigd. De Raad besloot dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

12/1808 WWB, 12/1809 WWB
Datum uitspraak: 26 november 2013
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam (rechtbank) van 20 februari 2012, 12/492 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] (appellant) en [Appellante] (appellante) te [woonplaats]
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. O.M. Karam, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 oktober 2013. Appellanten zijn verschenen, bijgestaan door mr. Karam. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R. Lo Fo Sang.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellanten ontvingen sinds 7 september 1999 bijstand naar de norm voor gehuwden, laatstelijk op grond van de Wet werk en bijstand (WWB).
1.2.
Naar aanleiding van een anonieme melding dat appellanten beschikken over onroerende zaken in Marokko en de toezending van een aantal documenten in de Arabische taal heeft een sociaal rechercheur van de Dienst Werk en Inkomen van de gemeente Amsterdam een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellanten verleende bijstand. In dat kader is dossieronderzoek verricht, zijn de toegezonden documenten vertaald en appellanten verhoord. Uit het onderzoek, waarvan de bevindingen zijn neergelegd in een rapportage van 26 september 2011, is onder meer naar voren gekomen dat in het kadaster in Marokko een landgoed met villa en landbouwgrond op naam van appellant geregistreerd staan.
1.3.
Bij besluit van 6 oktober 2011, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 31 januari 2012 (bestreden besluit), heeft het college de bijstand van appellanten met ingang van 28 juni 2000 ingetrokken. Aan de besluitvorming heeft het college ten grondslag gelegd dat appellanten beschikken over vermogen in de vorm van onroerende zaken waarvan de waarde hoger is dan het toepasselijke vrij te laten vermogen. Appellanten hebben in strijd met de op hen rustende inlichtingenverplichting geen melding gemaakt van dit vermogen, als gevolg waarvan het college ten onrechte aan appellanten bijstand heeft verleend.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.
Appellanten hebben zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Zij stellen dat de onroerende zaken in Marokko geen onderdeel uitmaken van hun vermogen. De onroerende zaken zijn gefinancierd uit de erfenis van de moeder van hun minderjarige neefje [naam neefje] en behoren tot zijn eigendom. Aangezien onroerende zaken volgens het Marokkaanse vermogensrecht niet op naam van een minderjarige gesteld kunnen worden, heeft registratie op naam van appellant plaatsgevonden.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De te beoordelen periode loopt in dit geval van 28 juni 2000 tot en met 6 oktober 2011.
4.2.
Tussen partijen is niet in geschil dat in de periode in geding op naam van appellant onroerende zaken geregistreerd stonden waarvan de waarde de voor appellanten geldende grens van het vrij te laten vermogen ruimschoots overschreed en dat appellanten hiervan geen mededeling hebben gedaan aan het college.
4.3.
Indien onroerende zaken in een officieel eigendomsregister op naam van een betrokkene staan geregistreerd, is de vooronderstelling gerechtvaardigd dat deze zaken een bestanddeel vormen van het vermogen waarover hij daadwerkelijk beschikt of redelijkerwijs kan beschikken. In een dergelijke situatie is het aan de betrokkene om aannemelijk te maken dat het tegendeel het geval is.
4.4.
Appellanten zijn daarin niet geslaagd. Zij hebben niet met objectieve en verifieerbare gegevens aannemelijk gemaakt dat de onroerende zaken niet tot hun vermogen behoren, maar eigendom zijn van [naam neefje]. Uit de door appellanten overgelegde stukken kan op geen enkele wijze worden afgeleid dat de aankoop van de onroerende zaken is gefinancierd met geld afkomstig uit de erfenis van de moeder van [naam neefje]. De door appellanten overgelegde stukken en verklaringen zijn hiertoe ontoereikend. Reeds gelet hierop behoeft de stelling van appellanten, dat volgens de Marokkaanse wetgeving onroerende zaken niet op naam van een minderjarige kunnen worden gesteld, geen bespreking.
4.5.
Uit 4.2 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.F. Bandringa als voorzitter en M. Hillen en A.M. Overbeeke als leden, in tegenwoordigheid van V.C. Hartkamp als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 november 2013.
(getekend) J.F. Bandringa
(getekend) V.C. Hartkamp

HD