4.De Raad komt tot de volgende beoordeling. In onderdeel 4.1 geschiedt de beoordeling ambtshalve.
4.1.Appellante en V waren gedurende de periode van 17 mei 1989 tot 3 juni 2009 met elkaar gehuwd. Voor zover het de periode van 1 april 2007 tot 3 juni 2009 (periode 1) betreft heeft het college dus bij de intrekking van de bijstand door toetsing aan het criterium gezamenlijke huishouding een onjuiste maatstaf aangelegd. Het college had moeten beoordelen of appellante in periode 1 duurzaam gescheiden leefde van V en om die reden als ongehuwd in de zin van artikel 3, tweede lid, aanhef en onder b, van de WWB diende te worden aangemerkt. Dat betekent dat het bestreden besluit in zoverre op een onjuiste wettelijke grondslag berust en op die grond in zoverre voor vernietiging in aanmerking komt. De rechtbank heeft dat niet onderkend. Hierna zal mede de vraag worden beantwoord of de rechtsgevolgen van het te vernietigen gedeelte van het bestreden besluit in stand kunnen worden gelaten.
4.2.Ingevolge artikel 3, tweede lid, aanhef en onder b, van de WWB wordt als ongehuwd mede aangemerkt degene die duurzaam gescheiden leeft van de persoon met wie hij gehuwd is. Volgens vaste rechtspraak (CRvB 30 november 2010, LJN BO6538) is van duurzaam gescheiden levende echtgenoten eerst sprake indien het een door beide betrokkenen, of een van hen, gewilde verbreking van de echtelijke samenleving betreft, waardoor ieder afzonderlijk zijn eigen leven leidt als ware hij niet met de ander gehuwd en deze toestand door ten minste één van hen als bestendig is bedoeld.
4.3.Wat betreft de periode van 3 juni 2009 tot met 31 maart 2011 (periode 2) dient de vraag te worden beantwoord of appellante en V een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd. Bij de beantwoording van die vraag is gelet op artikel 3, vierde lid, aanhef en onder b, van de WWB uitsluitend van belang of sprake is geweest van het hebben van hoofdverblijf in dezelfde woning.
4.4.De onderzoeksbevindingen bieden een toereikende grondslag voor het oordeel dat over periode 1 niet kan worden gesproken van duurzaam gescheiden levende echtgenoten en dat gedurende periode 2 sprake was van de situatie waarin appellante en V hun hoofdverblijf hadden in dezelfde woning.
4.5.Voor dit oordeel komt in de eerste plaats zwaarwegende betekenis toe aan de verklaringen die appellante en V op 30 maart 2011 tegenover de sociale recherche hebben afgelegd. Appellante heeft verklaard dat V de laatste jaren veel bij haar is geweest. Zij had wat problemen met haar zoon. Op een gegeven moment zijn zij en V in gesprek gegaan en hebben zij afgesproken dat zij er samen voor hun zoon moesten zijn. Vanaf het moment dat haar zoon naar de middelbare school ging bleef V ook bij haar. Vanaf augustus 2006 hebben zij meer contact gekregen, is hij regelmatig bij haar geweest en bleef hij vaak slapen. V heeft verklaard dat hij zo veel mogelijk bij appellante en zijn kinderen probeert te komen. Als het kan elke dag. In de praktijk slaapt hij daar drie of vier nachten in de week. Zijn zoon is in het schooljaar 2006 naar het middelbaar onderwijs gegaan. Vanaf die tijd is V veel bij zijn gezin gaan verblijven.
4.6.Verder is van belang dat uit de fysieke observaties in de periodes van 21 juni 2010 tot en met 23 september 2010 en van 27 januari 2011 tot en met 22 maart 2011 op de adressen waar appellante toen in de GBA stond ingeschreven, naar voren is gekomen dat de op naam van V geregistreerde personenauto, een grijze Ford Focus, veelvuldig geparkeerd staat bij de woning van appellante. Uit cameraobservaties in de periode van 28 februari 2011 tot en met 2 maart 2011 is gebleken dat V de woning van appellante in en uit gaat en daarbij een sleutel van de voordeur gebruikt.
4.7.Appellante heeft aangevoerd dat zij niet kan worden gehouden aan de verklaring die zij op 30 maart 2011 ten overstaan van de sociale recherche heeft afgelegd, omdat zij onder invloed van medicatie verkeerde en analfabeet is. Deze beroepsgrond slaagt niet. In het algemeen mag van de juistheid van een tegenover een sociaal-rechercheur afgelegde en door de betrokkene ondertekende verklaring worden uitgegaan en kan aan een latere wijziging van die verklaring geen doorslaggevende betekenis worden gehecht, tenzij sprake is van zodanig bijzondere omstandigheden dat op dit algemene uitgangspunt een uitzondering moet worden gemaakt. Met wat zij heeft aangevoerd, heeft appellante niet aannemelijk gemaakt dat dergelijke omstandigheden zich voordoen. De processen-verbaal van de verhoren van appellante op 30 maart 2011 zijn door de sociaal rechercheurs op ambtsbelofte en ambtseed opgemaakt, de vragen en antwoorden zijn duidelijk te onderscheiden, de verklaringen zijn aan appellante voorgelezen en zij heeft deze vervolgens zonder voorbehoud per bladzijde ondertekend. Voorts blijkt uit de processen-verbaal van de verhoren op 30 maart 2011 niet dat appellante, zoals zij stelt, voorafgaand aan de verhoren medicatie had ingenomen en of tijdens de gesprekken onder invloed van medicatie verkeerde. Appellante heeft bij die gelegenheid gedetailleerde informatie verstrekt over haar woon- en leefsituatie en over haar relatie met V. Wat zij heeft verklaard vindt voorts steun in de verklaring van V en de verrichte observaties. Appellante heeft geen objectieve en verifieerbare gegevens in het geding gebracht waaruit moet worden afgeleid dat wat zij heeft verklaard niet juist kan zijn. In haar, op haar verzoek door de sociale recherche nog opgenomen, nadere verklaring van 27 april 2011 is appellante bovendien niet teruggekomen op haar eerdere verklaringen over het verblijf van V bij haar.
4.8.Appellante heeft aan het college geen mededeling gedaan van de omstandigheid dat over periode 1 geen sprake was van duurzaam gescheiden leven van V, met wie zij toen nog was gehuwd, en van het voeren van een gezamenlijke huishouding in periode 2. Daarmee heeft zij de ingevolge artikel 17, eerste lid, van de WWB op haar rustende inlichtingenverplichting geschonden. Als gevolg daarvan is aan haar over de periode van 1 april 2007 tot en met
31 maart 2011 ten onrechte bijstand verleend naar de norm voor een alleenstaande ouder. Het college heeft het recht op bijstand van appellante over deze periode dus terecht ingetrokken, met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB.
4.9.Appellante heeft noch tegen de wijze waarop het college gebruik heeft gemaakt van zijn bevoegdheid tot intrekking, noch tegen de terugvordering zelfstandige beroepsgronden gericht, zodat deze punten (verder) buiten bespreking kunnen worden gelaten.
4.10.Uit 4.1 volgt dat de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaren en dat besluit vernietigen voor zover het betreft de intrekking van de bijstand van appellante over periode 1. Voor het overige kan het bestreden besluit in stand blijven. Uit 4.8 volgt dat de rechtsgevolgen van het te vernietigen gedeelte van het bestreden besluit in stand kunnen worden gelaten.