In deze zaak heeft appellante, die lijdt aan een gender identiteitsstoornis en andere psychische aandoeningen, hoger beroep ingesteld tegen een besluit van het Centrum Indicatiestelling Zorg (CIZ) dat haar geen indicatie voor verblijf heeft verleend voor de periode van 15 maart 2010 tot 15 maart 2011. De Centrale Raad van Beroep heeft op 30 oktober 2013 uitspraak gedaan. De Raad overweegt dat appellante met haar hoger beroep niet in een financieel gunstiger positie kan komen, aangezien haar aanvraag betrekking had op een afgesloten periode waarin de benodigde zorg is verleend zonder dat er een betalingsverplichting voor haar is ontstaan. Dit leidt tot de conclusie dat appellante geen procesbelang heeft bij het hoger beroep.
Het procesverloop begon met een aanvraag van appellante bij CIZ, die op 1 april 2010 een indicatie voor Begeleiding Individueel heeft verleend, maar de indicatie voor Verblijf niet heeft goedgekeurd. Appellante heeft bezwaar gemaakt, maar dit werd ongegrond verklaard. De rechtbank Rotterdam heeft het beroep van appellante tegen dit besluit ook ongegrond verklaard, waarna zij in hoger beroep ging.
Tijdens de zitting op 19 juni 2013 heeft de Raad appellante gevraagd naar haar procesbelang. Appellante meende een financieel belang te hebben, maar de Raad heeft vastgesteld dat er geen financieel voordeel voor haar zou zijn, aangezien Maaszicht, de instelling waar zij verbleef, nooit een indicatie voor verblijf heeft kunnen declareren. De Raad concludeert dat er geen voldoende procesbelang is en verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.