ECLI:NL:CRVB:2013:2513

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 november 2013
Publicatiedatum
21 november 2013
Zaaknummer
13-322 WUV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering WUV-uitkering aan kind uit gemengd huwelijk na onderzoek

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 21 november 2013 uitspraak gedaan in het geschil tussen appellante, geboren uit een gemengd huwelijk, en de Pensioen- en Uitkeringsraad (PUR) over de weigering van een WUV-uitkering. Appellante had eerder een verzoek ingediend om financiële aanspraken op grond van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945 (Wuv), maar dit verzoek was afgewezen. De Raad had eerder een besluit van de PUR vernietigd omdat dit onzorgvuldig was voorbereid en ondeugdelijk was gemotiveerd. Na het eerdere oordeel heeft de PUR nader onderzoek gedaan, maar kwam opnieuw tot de conclusie dat appellante geen recht had op de uitkering.

De Raad overwoog dat appellante, als kind van een niet-joodse moeder en een joodse vader, in beginsel geen vervolging te vrezen had. Er was onvoldoende bewijs dat de omstandigheden waaronder appellante de oorlog heeft meegemaakt zich wezenlijk onderscheiden van die van andere kinderen uit gemengde huwelijken. De Raad concludeerde dat de psychische klachten van appellante niet gerelateerd konden worden aan het omkomen van haar vader, en dat de PUR terecht had geoordeeld dat er geen aanleiding was voor gelijkstelling met vervolgden.

De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldig onderzoek en de noodzaak om de specifieke omstandigheden van de betrokkenen in overweging te nemen. De Raad verklaarde het beroep van appellante ongegrond en er was geen aanleiding voor vergoeding van proceskosten. De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer, onder leiding van voorzitter A. Beuker-Tilstra, en is openbaar uitgesproken op 21 november 2013.

Uitspraak

13/322 WUV
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
In het geding tussen:
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Pensioen- en Uitkeringsraad (PUR)
Datum uitspraak: 21 november 2013
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J.C.M. van Berkel, advocaat, beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder van 21 december 2012, kenmerk BZ01519028 (bestreden besluit). Dit besluit betreft de toepassing van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945 (Wuv).
Verweerder heeft een verweerschrift en nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 oktober 2013. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Van Berkel. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door
A.T.M. Vroom-van Berckel.

OVERWEGINGEN

1.1. Appellante is in 1944 geboren uit een zogenoemd gemengd huwelijk. Haar vader, die van Joodse afkomst was, is in februari 1944 opgepakt en in september 1944 overgebracht naar Auschwitz. Hier is hij op of rond 9 mei 1945 overleden. In maart 2010 heeft appellante verzocht om financiële aanspraken op grond van de Wuv. Bij besluit van 10 mei 2011 heeft verweerder hierop afwijzend beslist, welk besluit na bezwaar is gehandhaafd bij besluit van 25 november 2011. Hierbij is overwogen dat appellante geen vervolging heeft ondergaan en dat er evenmin aanleiding is om haar gelijk te stellen met de vervolgde, omdat zij geen ziekten of gebreken heeft die redelijkerwijs verband houden met het omkomen van haar vader.
1.2. Bij uitspraak van 23 augustus 2012 heeft de Raad het besluit van 25 november 2011 vernietigd op de grond dat dit onzorgvuldig was voorbereid en ondeugdelijk was gemotiveerd. Overwogen is dat niet is gebleken dat verweerder onderzoek heeft gedaan naar de door appellante gestelde onderduik, maar dat is volstaan met de mededeling dat appellante geen vervolging heeft ondergaan.
1.3. Ter uitvoering van de onder 1.2 genoemde uitspraak heeft verweerder bij appellante nadere informatie ingewonnen, waarop appellante stukken heeft ingediend en verweerder nader onderzoek heeft gedaan. Bij het bestreden besluit is het bezwaar van appellante tegen het besluit van 10 mei 2011 opnieuw ongegrond verklaard. Hierbij is overwogen dat van onderduik niet is gebleken en dat appellante als kind van gemengd gehuwden geen vervolging had te vrezen. Voor gelijkstelling met de vervolgde heeft verweerder geen aanleiding gevonden, op de grond dat de psychische klachten van appellante niet gerelateerd kunnen worden aan het omkomen van haar vader.
2.
De Raad overweegt als volgt.
2.1.
Als kind uit een zogenoemd gemengd huwelijk had appellante met een niet-joodse moeder in beginsel geen vervolging te vrezen. Zij behoorde niet tot de groepen van personen tegen wie de Duitse bezetter op grond van ras, geloof of wereldbeschouwing maatregelen heeft gericht. De omstandigheid dat de grootouders van appellante aan vaderszijde joods waren maakt dit niet anders. Verder was de vader van appellante niet in het gezin aanwezig bij en na de geboorte van appellante. Dat appellante en haar moeder ondergedoken zijn geweest is ook na nader onderzoek niet gebleken. De beschikbare gegevens, zoals het sociaal rapport van de moeder van appellante en persoonsbewijzen maken dit niet aannemelijk. Wel is gebleken dat appellante en haar moeder in december 1944 tijdelijk zijn ondergebracht bij buren nadat delen van een neergestorte V-2 bommenwerper op omliggende huizen terecht waren gekomen en er brand was uitgebroken.
2.2.1.
Verder is niet gebleken dat de omstandigheden waaronder appellante de oorlog heeft meegemaakt zich duidelijk ongunstig hebben onderscheiden van wat andere kinderen uit gemengde huwelijken hebben meegemaakt. Zoals de Raad in een uitspraak van 4 juni 2009, nr. 08/3335 WUV, ECLI:NL:CRVB:2009:BI8024, heeft overwogen, heeft verweerder naar aanleiding van het verschijnen van het boek ‟De legale rest” uitgebreid afgewogen of dit tot aanpassing van het beleid met betrekking tot toepassing van de anti-hardheidsbepaling ten aanzien van kinderen uit een gemengd huwelijk moet leiden en heeft dit niet tot aanpassing van het beleid geleid. De Raad heeft geoordeeld dat verweerder met dit beleid de grenzen van een redelijke beleidsbepaling niet te buiten is gegaan. Hoewel ongetwijfeld sprake is geweest van een angstige periode voor de moeder van appellante, is er onvoldoende aanleiding om verweerder verplicht te achten in dit geval af te wijken van dit beleid.
2.2.2.
Met betrekking tot de psychische klachten van appellante is overwogen dat deze zijn ontstaan door de moeilijke omstandigheden waaronder appellante is opgegroeid. Verweerder kwam tot dit oordeel op grond van het rapport van de geneeskundig adviseur, de arts G.J.A.M. van Well van 8 april 2011. Met dit rapport, in bezwaar nader aangevuld door de geneeskundig adviseur G. Kho, is het besluit voldoende onderbouwd. Er is door de arts
Van Well ook uitgebreid aandacht besteed aan de psychische klachten van appellante en de daardoor door haar ondervonden beperkingen, waaronder haar slaapstoornissen en angstdromen. Deze arts kwam tot de conclusie dat de psychische klachten van appellante met name zijn veroorzaakt door de problematische opvoedingssituatie van appellante. Vooral haar traumatische ervaringen in het weeshuis in de naoorlogse jaren, de pedagogische onmacht van haar moeder en de relatie met haar stiefvader met alcoholproblemen spelen hierbij een centrale rol. Appellante was nog niet geboren ten tijde van het wegvoeren van haar vader. Dat haar leven anders was gelopen als haar vader niet was omgekomen levert een te indirect verband op tussen de psychische klachten van appellante en het omkomen van haar vader. Er zijn geen gegevens ingediend die aan dit medisch oordeel doen twijfelen. Dat onvoldoende recente medische gegevens zouden zijn ingewonnen volgt de Raad niet. De geneeskundig adviseurs beschikten over informatie van de huisarts en van het RIAGG, welke informatie geheel in lijn was met de bevindingen van de geneeskundig adviseurs. Appellante is in 1999 kortdurend behandeld bij het RIAGG en daarna niet meer. Blijkens de aanwezige gegevens gaat het om indirecte gevolgen van het omkomen van de vader van appellante tijdens haar opvoeding, zoals hiervoor omschreven. Dat is echter onvoldoende voor gelijkstelling op grond van artikel 3, tweede lid, van de Wuv.
3.
Gezien hetgeen onder 2.1 en 2.2.1 en 2.2.2 is overwogen wordt het beroep van appellante ongegrond verklaard.
4.
Er is geen aanleiding voor vergoeding van proceskosten.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door A. Beuker-Tilstra als voorzitter en B.J. van de Griend en
G.F. Walgemoed als leden, in tegenwoordigheid van B. Rikhof als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 november 2013.
(getekend) A. Beuker-Tilstra
(getekend) B. Rikhof

HD