ECLI:NL:CRVB:2013:2456

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 november 2013
Publicatiedatum
14 november 2013
Zaaknummer
12-535 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van WGA-uitkering na herbeoordeling van arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 8 november 2013 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen de beslissing van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om haar WGA-uitkering te beëindigen. Appellante, die eerder een loongerelateerde WGA-uitkering ontving, was van mening dat haar medische situatie onvoldoende was meegewogen bij de herbeoordeling van haar arbeidsongeschiktheid. De Raad heeft vastgesteld dat het Uwv bij besluit van 30 december 2008 had vastgesteld dat appellante met ingang van 12 februari 2009 recht had op een WGA-uitkering, maar dat bij een herbeoordeling op 24 november 2010 was geconcludeerd dat appellante minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Dit leidde tot de beëindiging van haar uitkering per 1 februari 2011.

Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat het medisch onderzoek niet zorgvuldig is uitgevoerd en dat haar klachten, waaronder hoofdpijn en duizeligheid, onvoldoende zijn gewogen. De Raad heeft echter geoordeeld dat het medisch onderzoek door de verzekeringsartsen op een zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. De Raad heeft de argumenten van appellante, waaronder de rapporten van haar behandelend neuroloog, in overweging genomen, maar heeft geen aanleiding gevonden om de medische beoordeling van het Uwv te herzien. De Raad concludeert dat de belasting in de aan appellante voorgehouden functies haar beperkingen niet te boven gaat en dat deze functies medisch geschikt zijn voor haar.

De uitspraak van de rechtbank Roermond, die het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond had verklaard, is door de Centrale Raad van Beroep bevestigd. De Raad heeft geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar gedaan en ondertekend door de voorzitter en de griffier.

Uitspraak

12/535 WIA
Datum uitspraak: 8 november 2013
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Roermond van
12 december 2011, 11/710 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. A. Schippers hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 september 2013. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Schippers. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door A.H.G. Boelen.
OVERWEGINGEN
1.1. De Raad verwijst met betrekking tot de voor dit geding van belang zijnde feiten en
omstandigheden allereerst naar hetgeen de rechtbank daaromtrent in de aangevallen uitspraak heeft weergegeven. De Raad volstaat thans met de vermelding dat het Uwv bij besluit van
30 december 2008 heeft vastgesteld dat appellante met ingang van 12 februari 2009 recht heeft op een loongerelateerde WGA-uitkering (LGU) op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), waarbij is vastgesteld dat appellante 53% arbeidsongeschikt is.
1.2. In het kader van een herbeoordeling in verband met het einde van de LGU heeft het Uwv bij besluit van 24 november 2010 meegedeeld dat appellante minder dan 35% arbeidsongeschikt is geworden en dat daarom haar WGA-uitkering met ingang van 1 februari 2011 wordt beëindigd. Bij beslissing op bezwaar van 20 april 2011 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 24 november 2010 ongegrond verklaard.
2.1. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.1. Evenals in bezwaar en beroep heeft appellante in hoger beroep naar voren gebracht dat, onder verwijzing naar het rapport van 8 februari 2011 van medisch adviseur W.M. van der Boog, het medisch onderzoek niet zorgvuldig is geschied en dat een goede anamnese nog altijd ontbreekt.
Daarnaast is door de verzekeringsarts onvoldoende rekening gehouden met al haar klachten waardoor het voor appellante onmogelijk is om deel te nemen in het arbeidsproces. In hoger beroep heeft appellante benadrukt dat haar beperkingen als gevolg van de hoofdpijn/migraine- en duizeligheidsklachten zijn onderschat. Voor deze klachten staat zij onder behandeling van neuroloog P.J.E. Eekers waarbij zij verwijst naar zijn brief van 15 juli 2011. Daarin heeft de neuroloog vermeld dat appellante sinds anderhalf jaar met een frequentie van één keer per maand, last heeft van hoofdpijnaanvallen, klinisch te duiden als migraine zonder aura. Appellante vindt het onbegrijpelijk dat de bezwaarverzekeringsarts haar hoofdpijnklachten heeft afgedaan met een verwijzing naar een “vermoeden van migraine”. Voorts heeft appellante aangegeven dat er sprake is van een toename van de hoofdpijnaanvallen waarvoor zij haar neuroloog op 7 november 2011 weer heeft geconsulteerd. In de door appellante overgelegde handgeschreven notitie van
20 januari 2012 van neuroloog Eekers is verwoord dat migraine een hersenziekte is met forse
beperkingen in het dagelijks leven waardoor patiënten niet of maar gedeeltelijk kunnen functioneren. Na een aanval is appellante gedurende ongeveer vijf uur zeer vermoeid. Ook de klachten als gevolg van duizeligheid, de schildklierklachten en de bloedarmoede, alsmede het ervaren van een dof gevoel in de linkerhand en -voet, en de nek-, rug- en schouderklachten zijn bij het vaststellen van haar belastbaarheid onvoldoende gewogen.
3.2. In het verweerschrift heeft het Uwv verwezen naar het rapport van 18 april 2011 van de bezwaarverzekeringsarts, waarin de onderzoeksactiviteiten en de conclusies zijn beschreven. In het aangevoerde in hoger beroep, ziet het Uwv geen aanleiding voor het aannemen van zwaardere medische beperkingen noch om zijn eerder ingenomen standpunt te herzien. De door neuroloog Eekers in zijn notitie van 20 januari 2012 vermelde toegenomen hoofdpijnklachten naar een frequentie van twee tot drie maal per week, hebben geen betrekking op de datum in geding,
1 februari 2011. Dat sprake zou zijn van een ziektetoestand zonder benutbare mogelijkheden, volgt niet uit de door appellante overgelegde informatie.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat het medisch onderzoek door de verzekeringsartsen op basis van dossierstudie, eigen onderzoek en met verkregen informatie uit de behandelend sector op een voldoende zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden en dat daarover gemotiveerd en op inzichtelijke wijze is gerapporteerd. Hieraan wordt toegevoegd dat naar aanleiding van de door appellante in haar brief van 24 september 2010 aangegeven ernstige duizeligheidsklachten, de verzekeringsarts P.H.H.M. Genders, in aanvulling op het eerdere medisch onderzoek, appellante telefonisch heeft gesproken en de door haar verstrekte informatie van de huisarts, zoals blijkt uit het rapport van 17 november 2010, heeft meegewogen. In de bezwaarprocedure heeft de bezwaarverzekeringsarts de in die fase ter beschikking gekomen informatie van de huisarts, de orthopedische chirurg mede betrokken in de heroverweging.
4.2. De Raad heeft in hetgeen appellante in hoger beroep heeft aangevoerd geen aanknopingspunten gevonden om over de medische grondslag van het bestreden besluit tot een ander oordeel te komen dan de rechtbank. In de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank gemotiveerd waarom zij de medische grondslag van het bestreden besluit heeft onderschreven. Ten aanzien van de migraineklachten vormt de informatie van neuroloog Eekers geen aanleiding om met betrekking tot de datum in geding van 1 februari 2011 meer beperkingen aan te nemen dan is vastgesteld en neergelegd in de FML van 9 juli 2010. De frequentie van de aanvallen rond de datum in geding, was, zoals blijkt uit de brief van 15 juli 2011 van neuroloog Eekers, één keer per maand. De in de brief van 24 september 2010 genoemde melding van ernstige duizeligheid en de onverwacht stekende hoofdpijn, zijn door verzekeringsarts Genders als ook door de bezwaarverzekeringsarts P.M.H-J. Tjen bij de medische beoordeling betrokken en gewogen. Beiden hebben geen aanvullende beperkingen aangewezen geacht. De door appellante, in hoger beroep herhaalde, melding van toegenomen hoofdpijnaanvallen, vormt, zoals door het Uwv gemotiveerd is aangegeven in het verweerschrift van 13 februari 2012, geen aanleiding tot het aannemen van meer beperkingen nu dit feit niet ziet op de datum in geding. Met betrekking tot de overige klachten - bloedarmoede, duizeligheidsklachten en (mogelijke) schildklieraandoening, de nek-, rug- en schouderklachten, het doffe gevoel in de linkerhand en linkervoet - heeft appellante geen medische objectieve gegevens ingebracht voor het oordeel dat de voor haar op de datum hier in geding geldende belastbaarheid niet op juiste waarde is geschat.
4.3. Dat appellante bij een eerdere arbeidsongeschiktheidsbeoordeling met dezelfde belastbaarheid in een hogere arbeidsongeschiktheidsklasse is ingedeeld, is gelegen in het systeem van de arbeidsongeschiktheidsbeoordeling waarbij niet alleen de medische beoordeling een rol speelt maar ook de arbeidskundige.
4.4. Uitgaande van de juistheid van de met betrekking tot appellante vastgestelde beperkingen is in de voorhanden zijnde gegevens voldoende steun voor de juistheid van het oordeel van de rechtbank dat de belasting in de aan appellante voorgehouden functies haar beperkingen niet te boven gaan en dat deze functies daarmee voor haar in medisch opzicht geschikt zijn te achten.
4.5. Uit de overwegingen 4.1 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep van appellante niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.C. Bruning, in tegenwoordigheid van K.E. Haan als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 november 2013.
(getekend) M.C. Bruning
(getekend) K.E. Haan
GdJ