ECLI:NL:CRVB:2013:2444

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 november 2013
Publicatiedatum
14 november 2013
Zaaknummer
13-5250 WWB-VV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag om bijstand en verzoek om voorlopige voorziening wegens schending van inlichtingen- en medewerkingsverplichting

In deze zaak heeft verzoekster, vertegenwoordigd door haar advocaat mr. S.F.J. Bergmans, hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Oost-Brabant. De rechtbank had eerder de afwijzing van verzoeksters aanvragen om bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) bevestigd. Verzoekster had in totaal drie aanvragen om bijstand ingediend, maar deze waren afgewezen op grond van het niet voldoen aan de inlichtingen- en medewerkingsverplichting. De Centrale Raad van Beroep heeft op 14 november 2013 uitspraak gedaan in deze zaak.

De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat verzoekster niet volledig heeft meegewerkt aan een huisbezoek dat op 4 juli 2012 is uitgevoerd. Dit huisbezoek was noodzakelijk om de woon- en leefsituatie van verzoekster te verifiëren, omdat er twijfels bestonden over de juistheid van de door haar verstrekte informatie. De voorzieningenrechter heeft geoordeeld dat er een redelijke grond was voor het huisbezoek en dat verzoekster op de hoogte was van de gevolgen van het weigeren van medewerking. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat verzoekster haar inlichtingenverplichting heeft geschonden, waardoor het recht op bijstand niet kon worden vastgesteld.

De voorzieningenrechter heeft het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen, omdat er geen grond was voor het treffen van een dergelijke voorziening. De uitspraak van de rechtbank is bevestigd, en verzoekster heeft geen recht op bijstand kunnen verkrijgen. De beslissing is openbaar uitgesproken en de proceskosten zijn niet toegewezen.

Uitspraak

13/5250 WWB-VV, 13/5246 WWB
Centrale Raad van Beroep
Voorzieningenrechter
Uitspraak op het verzoek om voorlopige voorziening
Partijen:
[Verzoekster] te [woonplaats] (verzoekster)
het college van burgemeester en wethouders van Cranendonck (college)
Datum uitspraak: 14 november 2013
PROCESVERLOOP
Namens verzoekster heeft mr. S.F.J. Bergmans, advocaat, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Oost-Brabant van 5 september 2013, 13/3626 en 13/3156 (aangevallen uitspraak). Tevens is een verzoek om een voorlopige voorziening gedaan.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 november 2013. Verzoekster is verschenen, bijgestaan door J.M. McKernan, werkzaam bij Bergmans. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M. van Galen.

OVERWEGINGEN

1.
De voorzieningenrechter gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Verzoekster, woonachtig in [plaatsnaam 1] ([naam gemeente 1] heeft op 18 november 2011 en op 9 januari 2012 aanvragen om bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) ingediend naar de norm voor een alleenstaande ouder. Naar aanleiding van het vermoeden dat verzoekster in haar woning een gezamenlijke huishouding voert met haar ex-partner en vader van haar drie kinderen [naam ex-partner]) en dat zij geen volledige informatie heeft verstrekt over haar financiële situatie is een onderzoek ingesteld. Gebleken is dat verzoekster een stratenmakersbedrijf had dat in 2009 failliet is gegaan, dat [naam ex-partner] werkzaam was in dat bedrijf en dat hij inmiddels zelf een stratenmakersbedrijf heeft. [naam ex-partner] staat met de oudste zoon ingeschreven op een adres in [plaatsnaam 2] ([naam gemeente 1]). De andere twee kinderen staan ingeschreven bij verzoekster. Bij acht waarnemingen bij de woning van verzoekster in de periode van 30 januari 2012 tot en met 13 februari 2012 is telkens de bedrijfsbus met aanhanger van [naam ex-partner] aangetroffen. De aanvragen van 18 november 2011 en 9 januari 2012 zijn buiten behandeling gesteld op de grond dat verzoekster niet alle gevraagde gegevens heeft verstrekt.
1.2.
Op 16 februari 2012 heeft verzoekster opnieuw bijstand aangevraagd naar de norm voor een alleenstaande ouder. Hierop zijn waarnemingen verricht bij de woning van verzoekster. Regelmatig is de bedrijfsbus met aanhanger van [naam ex-partner] aangetroffen. In de aanhanger stonden graaf/trilapparaten. Bij de woning van [naam ex-partner] zijn ook waarnemingen verricht. Deze woning werd verbouwd en maakte een onbewoonde indruk. Op 16 maart 2012 is een huisbezoek op het adres van verzoekster afgelegd waaraan zij niet volledige medewerking heeft verleend. De aanvraag van 16 februari 2012 is afgewezen op de grond dat verzoekster bij dit huisbezoek de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden waardoor het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
1.3.
Op 6 juni 2012 heeft verzoekster wederom bijstand aangevraagd naar de norm voor een alleenstaande ouder. In de periode van 7 juni 2012 tot en met 4 juli 2012 zijn negen waarnemingen verricht bij haar woning waarbij steeds de bus en aanhanger van [naam ex-partner] zijn aangetroffen. Op de aanhanger stond een graafmachine. Op 4 juli 2012 heeft verzoekster geen medewerking verleend aan een onaangekondigd huisbezoek op haar woonadres. Bij besluit van eveneens 4 juli 2012, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 9 april 2013 (bestreden besluit), heeft het college ook de aanvraag van 6 juni 2012 afgewezen. Hieraan heeft het college ten grondslag gelegd dat er een redelijke grond was voor het afleggen van een huisbezoek op 4 juli 2012 en dat verzoekster niet heeft voldaan aan de medewerkings- en de inlichtingenverplichting waardoor haar woon- en leefsituatie onduidelijk is en het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank (rechtbank) het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.Verzoekster heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Zij heeft aangevoerd dat een redelijke grond ontbrak voor het huisbezoek op 4 juli 2012 en dat de toestemming voor het binnentreden niet is geweigerd op basis van informed consent. Verzoekster heeft tevens een verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening gedaan. Dit verzoek strekt ertoe dat verzoekster bij wijze van voorschot bijstand wordt verleend. Verzoekster heeft aangevoerd dat de behoefte aan bijstand zeer hoog is in verband met een hoge schuldenlast waardoor zij haar huis is uitgezet.
4.
De voorzieningenrechter komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ingevolge artikel 8:104, eerste lid, en 8:108, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in verbinding met artikel 8:81 van de Awb kan, indien tegen een uitspraak van de rechtbank of van de voorzieningenrechter van de rechtbank hoger beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de Raad op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
4.2.
Ingevolge artikel 8:108, eerste lid, van de Awb in verbinding met artikel 8:86, eerste lid, van de Awb kan de voorzieningenrechter, indien hij van oordeel is dat na de zitting nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de hoofdzaak, tevens onmiddellijk uitspraak doen in de hoofdzaak.
4.3.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat in dit geval de onder 4.2 bedoelde situatie zich voordoet en dat ook overigens geen sprake is van beletselen om tevens onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
4.4.
In geval van een aanvraag om bijstand loopt de door de bestuursrechter te beoordelen periode in beginsel vanaf de datum waarop de betrokkene zich heeft gemeld om bijstand aan te vragen tot en met de datum van het besluit op de aanvraag. Dit betekent dat in dit geval de te beoordelen periode loopt van 6 juni 2012 tot en met 4 juli 2012.
4.5.
Artikel 8, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden bepaalt dat een ieder recht heeft op respect voor zijn privéleven, zijn familie- en gezinsleven, zijn woning en zijn correspondentie. Volgens vaste rechtspraak (CRvB 24 november 2009, LJN BK4064) is geen sprake van inbreuk op het huisrecht als bedoeld in deze verdragsbepaling als de rechthebbende toestemming heeft gegeven voor het binnentreden in de woning. De toestemming moet vrijwillig zijn verleend en op basis van “informed consent”. Dit houdt in dat de toestemming van de belanghebbende berust op volledige en juiste informatie over de reden en het doel van het huisbezoek en over de gevolgen die het weigeren van toestemming voor de verlening van bijstand heeft. Welke gevolgen voor de bijstandsverlening zijn verbonden aan het weigeren van toestemming voor het binnentreden in de woning hangt af van de vraag of een redelijke grond voor het huisbezoek bestaat. Van een dergelijke grond is sprake als voorafgaand aan - dat wil zeggen: vóór of uiterlijk bij aanvang van - het huisbezoek duidelijk is dát en op grond van welke concrete objectieve feiten en omstandigheden redelijkerwijs kan worden getwijfeld aan de juistheid of volledigheid van de door betrokkene verstrekte gegevens, voor zover deze van belang zijn voor het vaststellen van het recht op bijstand en deze niet op een andere effectieve en voor betrokkene minder belastende wijze kunnen worden geverifieerd. Is sprake van een redelijke grond voor het afleggen van een huisbezoek dan dient de betrokkene erop te worden gewezen dat het weigeren van toestemming gevolgen kan hebben voor de verlening van bijstand. Ontbreekt een redelijke grond dan moet de betrokkene erop worden geattendeerd dat het weigeren van toestemming geen gevolgen heeft voor de bijstandsverlening. De bewijslast ten aanzien van het “informed consent” bij het binnentreden in de woning berust op het bijstandverlenend orgaan.
4.6.
De rechtbank heeft op goede gronden geoordeeld dat in dit geval een redelijke grond bestond voor het afleggen van het huisbezoek op 4 juli 2012. Uit de gedingstukken volgt dat voorafgaand aan dit huisbezoek duidelijk was dat en op grond van welke concrete objectieve feiten en omstandigheden redelijkerwijs kon worden getwijfeld aan de juistheid of volledigheid van de door verzoekster bij haar aanvraag van 6 juni 2012 vermelde woon- en leefsituatie. Verzoekster ontving bijstand in [plaatsnaam 3], die op 16 maart 2009 is beëindigd omdat zij geen opgaaf heeft gedaan van het verblijf van [naam ex-partner] in haar woning. Nieuwe bijstandsaanvragen van verzoekster in die gemeente van 17 januari 2011 en van 29 oktober 2011 zijn afgewezen op de grond dat zij een gezamenlijke huishouding voert met [naam ex-partner]. Naar aanleiding van de onder 1.1 en onder 1.2 vermelde aanvragen heeft het college waarnemingen verricht. In de periode van januari tot en met maart 2012 is regelmatig de op naam van [naam ex-partner] staande bedrijfsbus met aanhanger en apparatuur bij de woning van verzoekster waargenomen. De stelling van verzoekster dat deze bus uitsluitend in de ochtend gedurende korte tijd bij haar woning stond omdat dan haar middelste zoon, die in het bedrijf van zijn vader werkzaam is, werd opgehaald vindt geen bevestiging in de gedingstukken. Bij waarnemingen in de ochtend op 30 en 31 januari 2012 en op 1, 2 en 10 februari 2012 is vastgesteld dat de bus besneeuwd was dan wel dat de ramen waren bevroren. Op 12, 14 en
15 maart 2012 is de bus in de avond bij verzoekster waargenomen. Op 12 maart 2012 is de bus op meerdere tijdstippen in de avond bij verzoekster aangetroffen. De bus van [naam ex-partner] heeft derhalve meerdere keren gedurende langere tijd en niet uitsluitend in de ochtend bij de woning van verzoekster gestaan. Verder is regelmatig geconstateerd dat ’s ochtends vroeg twee jongere mannen en een oudere man uit de woning van appellante kwamen, in de bedrijfsbus stapten en wegreden. Op 12 maart 2012 is waargenomen dat de woning van [naam ex-partner] werd verbouwd en dat deze woning een onbewoonde indruk maakte. Bij het huisbezoek op 16 maart 2012 wilde verzoekster de inhoud van de kluis in haar slaapkamer en de bijkeuken, die was ingericht als kantoorruimte, niet tonen. Verzoekster heeft verklaard dat de kluis spaargeld van de kinderen bevatte en heeft dit ter zitting van de voorzieningenrechter herhaald. De stelling van verzoekster dat haar niet duidelijk is gemaakt dat het van belang was om inzage te geven in de kluis en de bijkeuken vindt evenmin bevestiging in de stukken. Blijkens het verslag van het huisbezoek op 16 maart 2012 is verzoekster meerdere keren uitgelegd dat het niet volledig meewerken gevolgen heeft voor haar bijstandsaanvraag omdat haar recht op bijstand dan niet kan worden vastgesteld. Desondanks heeft zij geweigerd verdere medewerking te verlenen en de rapporteurs verzocht de woning te verlaten. Bij de naar aanleiding van de thans aan de orde zijnde aanvraag verrichte waarnemingen in de periode van 7 juni 2012 tot en met 4 juli 2012 is de bus met aanhanger van [naam ex-partner] steeds bij de woning van verzoekster aangetroffen. Op grond van deze omstandigheden, in onderling verband bezien, kon het college zich op het standpunt stellen dat onmiddellijke verificatie van de woonsituatie van appellante door middel van een huisbezoek noodzakelijk was.
4.7.
Voorts volgt uit de gedingstukken dat voldaan is aan de eis van informed consent in geval van het huisbezoek op 4 juli 2012. De rapporteurs hebben zich gelegitimeerd, verzoekster is meegedeeld dat de reden voor het huisbezoek is dat vermoed wordt dat en waarom haar woon- en inkomenssituatie niet overeenkomt met wat zij heeft meegedeeld bij de aanvraag, verzoekster is om toestemming gevraagd en zij is erop gewezen dat een weigering van toestemming gevolgen kan hebben voor de verlening van bijstand.
4.8.
Uit het voorgaande vloeit voort dat het verzoekster kon worden tegengeworpen dat zij op 4 juli 2012 geen medewerking heeft verleend aan een onmiddellijk af te leggen huisbezoek. Verzoekster heeft de op haar rustende inlichtingen- en medewerkingsverplichting geschonden waardoor het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. De aanvraag om bijstand van
6 juni 2012 is derhalve terecht afgewezen.
4.9. Uit 4.4 tot en met 4.8 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking.
4.10.
Onder deze omstandigheden is geen grond aanwezig voor het treffen van een voorlopige voorziening, zodat het verzoek daartoe zal worden afgewezen.
5.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door J.C.F. Talman, in tegenwoordigheid van J.C. Hoogendoorn als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 november 2013.
(getekend) J.C.F. Talman
(getekend) J.C. Hoogendoorn
sg