ECLI:NL:CRVB:2013:2443

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 november 2013
Publicatiedatum
14 november 2013
Zaaknummer
12-2271 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling geschiktheid en functieplaatsing van appellant binnen de gemeente Stichtse Vecht

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 14 november 2013 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen de beslissing van het college van burgemeester en wethouders van Stichtse Vecht. Appellant, die sinds 1990 werkzaam was bij de voormalige gemeente Maarssen, was in geschil over zijn functieplaatsing na de herindeling van de gemeenten. Het college had appellant geplaatst in de functie van [naam functie 2], terwijl appellant van mening was dat hij recht had op plaatsing in de functie van [naam functie 3], die hoger gewaardeerd was. De Raad oordeelde dat er wezenlijke verschillen bestonden tussen de oude functie van appellant en de door hem gewenste nieuwe functie. De Raad concludeerde dat het college terecht had geoordeeld dat appellant niet geschikt was voor de functie van [naam functie 3] en dat de plaatsing in de functie van [naam functie 2] passend was. De Raad nam daarbij in overweging dat de taken en verantwoordelijkheden van de functies niet overeenkwamen en dat het college een zekere beoordelingsvrijheid toekwam bij de geschiktheidseisen. Het hoger beroep van appellant werd dan ook afgewezen, en de eerdere uitspraak van de rechtbank Utrecht werd bevestigd. De Raad oordeelde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

12/2271 AW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 8 maart 2012, 11/3375 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Stichtse Vecht (college)
Datum uitspraak: 14 november 2013
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 september 2013. Appellant is verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. H.S.P. Stuiver, advocaat, mr. B.M.M. Tijink en M.J. Bode.

OVERWEGINGEN

1.1. Appellant was sinds 1990 werkzaam bij de voormalige gemeente Maarssen, laatstelijk in de functie van [naam functie 1], gewaardeerd op schaal 10. Per 1 juli 2002 is appellant ingepast in de uitloopschaal 10A. Na de herindeling van de voormalige gemeenten Breukelen, Loenen en Maarssen, waarbij deze gemeenten zijn samengevoegd tot de gemeente Stichtse Vecht, heeft het college bij besluit van 11 maart 2011 appellant op basis van het Sociaal Statuut voor de herindeling van de gemeenten Breukelen, Loenen en Maarssen (sociaal statuut) geplaatst in de functie van [naam functie 2] in het team [naam team]. Die functie is gewaardeerd op
schaal 11.
1.2. Appellant kon en kan zich daarin niet vinden. Hij heeft zich op het standpunt gesteld dat hij had moeten worden geplaatst in de op schaal 12 gewaardeerde functie van
[naam functie 3].
1.3. Bij besluit van 7 september 2011 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 11 maart 2011 gegrond verklaard en dat besluit onder aanvulling van de motivering gehandhaafd.
2.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep tegen het bestreden besluit vanwege een motiveringsgebrek gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven. Aan dit oordeel ligt, samengevat, het volgende ten grondslag. Het college heeft het criterium “mens volgt werk” terecht niet op de plaatsing van appellant toegepast, nu de oude en de nieuwe functies - zowel de functie van [naam functie 2] als die van [naam functie 3] - niet grotendeels overeenkomen. Die functies verschillen op een aantal punten te veel van elkaar. Het college heeft verder in redelijkheid tot het oordeel kunnen komen dat de functie van [naam functie 2] een passende functie is, omdat die functie in vergelijking met de oude functie van appellant, gelet op de te verrichten taken, het vereiste opleidingsniveau en de inschaling de meest logische is. Daaraan doet niet af dat plaatsing in de functie van [naam functie 3] op zichzelf denkbaar en verdedigbaar is. Nu de functie van [naam functie 2] de meest logische functie is, wordt niet toegekomen aan de stelling van appellant dat de plaatsing van twee andere medewerkers in de functie vawn [naam functie 3] niet op juiste gronden berust. Hetzelfde geldt voor de stelling van appellant dat hij boventallig in de functie van [naam functie 3] kon worden geplaatst.
3.
Appellant heeft in hoger beroep zijn standpunt herhaald dat het college hem had moeten plaatsen in de functie van [naam functie 3]. Volgens appellant heeft het college miskend dat het principe “mens volgt werk” tot die uitkomst had moeten leiden. Appellant heeft verder gesteld dat de functie van [naam functie 3] in vergelijking met de functie van [naam functie 2] in zijn geval de meest logische functie is. Hij heeft feitelijk ook steeds de werkzaamheden van [naam functie 3] verricht. In dat verband heeft appellant tevens aangevoerd dat twee projectleiders ten onrechte zijn geplaatst in de functie van [naam functie 3]. Ook heeft hij gesteld dat het college hem boventallig had kunnen plaatsen in de functie van [naam functie 3], nu meerdere collega’s boventallig in een functie zijn geplaatst.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 4.4, vierde lid, van het sociaal statuut wordt elke medewerker een passende dan wel geschikte functie aangeboden. Volgens artikel 1.2 van het sociaal statuut is een passende functie een functie die de medewerker in verband met zijn competenties, opleiding, ervaring en de voor hem bestaande vooruitzichten in redelijkheid kan worden opgedragen. Ingevolge artikel 4.3, vierde lid, van het sociaal statuut beoordeelt de plaatsingscommissie aan de hand van de functievergelijking en de geschiktheid van de medewerker volgens de gegevens van de reflectieformulieren de mogelijkheden voor plaatsing van de medewerker in de nieuwe organisatie. In artikel 4.4, vierde lid, van het sociaal statuut staat verder dat plaatsing volgt na vergelijking van de oude functie met de nieuwe functietyperingen en -eisen. Daaruit volgt dan de meest logische nieuwe functie voor de medewerker, waarbij zo veel mogelijk wordt uitgegaan van het principe “mens volgt werk”.
4.2.
De Raad stelt vast dat het plaatsingsbesluit van 11 maart 2011, gelet op de door appellant in het reflectieformulier opgegeven voorkeur voor de functie van [naam functie 3], behalve de plaatsing als [naam functie 2], tevens behelst de impliciete weigering om appellant te plaatsen in de functie van [naam functie 3]. Het bestreden besluit ziet mede op de handhaving van die weigering. De Raad zal hetgeen appellant heeft aangevoerd dan ook mede in het licht van die weigering beoordelen.
4.3.
De stelling van appellant dat het college hem op grond van het principe “mens volgt werk” had moeten plaatsen in de functie van [naam functie 3] treft geen doel. Vergelijking van de oude functie van appellant, [naam functie 1], met de door appellant gewenste nieuwe functie van [naam functie 3] laat zien dat er wezenlijke verschillen tussen die functies bestaan. Zo komen de tot de functie van [naam functie 3] behorende taken “ontwikkelen van beleids- en beheersinstrumenten” en het “vertegenwoordigen in bezwaar en beroep” in de oude functie van appellant niet voor. Ook verschillen de functies wat betreft opleidings- en salarisniveau. Voor zover appellant meent dat hij sinds de plaatsing feitelijk de werkzaamheden van [naam functie 3] heeft verricht, kan hij desgewenst om functieonderhoud verzoeken.
4.4.
De impliciete weigering om appellant te plaatsen in de functie van [naam functie 3] houdt ook overigens stand. Zoals het college ter zitting van de Raad heeft benadrukt, ligt bij de plaatsingsprocedure voor de functie van [naam functie 3] het zwaartepunt van de selectie bij de geschiktheid. Het college komt daarbij een zekere beoordelingsvrijheid toe. In hetgeen appellant heeft aangevoerd - ook over de plaatsing van twee projectleiders in de functie van [naam functie 3] - ziet de Raad geen aanleiding om te oordelen dat het college, gelet op het selectiecriterium geschiktheid, appellant had moeten plaatsen in de functie van [naam functie 3]. Bij dit oordeel is mede in aanmerking genomen hetgeen het college over de geschiktheid van appellant en de twee projectleiders voor de functie van [naam functie 3] in het verweerschrift in beroep heeft aangevoerd. Laatstgenoemd oordeel brengt tevens mee dat geen grond bestond om appellant, zoals hij heeft bepleit, boventallig te plaatsen in de functie van [naam functie 3].
4.5.
Het vorenstaande betekent dat het hoger beroep van appellant niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, dient te worden bevestigd.
5.
Er bestaat geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door N.J. van Vulpen-Grootjans als voorzitter en E.J.M. Heijs en G.F. Walgemoed als leden, in tegenwoordigheid van S.K. Dekker als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 november 2013.
(getekend) N.J. van Vulpen-Grootjans
(getekend) S.K. Dekker

HD