ECLI:NL:CRVB:2013:2416

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 november 2013
Publicatiedatum
13 november 2013
Zaaknummer
11-4067 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing recht op WIA-uitkering na medisch onderzoek en beoordeling van beperkingen

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 13 november 2013 uitspraak gedaan in hoger beroep over de afwijzing van een WIA-uitkering aan appellante, die zich ziek had gemeld met psychische en lichamelijke klachten. Appellante, die voorheen als verkoopster werkte, had zich per 10 april 2008 ziek gemeld. Na haar aanvraag voor een WIA-uitkering werd zij op 26 april 2010 onderzocht door een verzekeringsarts, die beperkingen vaststelde in haar Functionele Mogelijkhedenlijst (FML). De arbeidsdeskundige concludeerde dat appellante minder dan 35% arbeidsongeschikt was en dat er geen recht op een WIA-uitkering bestond. Dit besluit werd later door het Uwv bevestigd na een herbeoordeling door de bezwaarverzekeringsarts.

Appellante ging in beroep tegen de beslissing van het Uwv, maar de rechtbank verklaarde haar beroep ongegrond. In hoger beroep voerde appellante aan dat haar beperkingen aan de linkerhand onvoldoende waren meegewogen, wat leidde tot een zwaardere belasting van haar rechterhand. De Raad oordeelde echter dat er geen aanleiding was om het medisch onderzoek van de verzekeringsarts en de bezwaarverzekeringsarts als onzorgvuldig te beschouwen. De Raad vond dat de verzekeringsarts voldoende rekening had gehouden met de psychische en lichamelijke klachten van appellante en dat de FML adequaat was opgesteld.

De Raad concludeerde dat het Uwv op goede gronden had vastgesteld dat appellante met ingang van 8 april 2010 geen recht had op een WIA-uitkering. De functies die aan appellante waren toegewezen, waren volgens de bezwaararbeidsdeskundige geschikt, ondanks de beperkingen die waren vastgesteld. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en het verzoek om schadevergoeding werd afgewezen. De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer, met Ch. van Voorst als voorzitter.

Uitspraak

11/4067 WIA
Datum uitspraak: 13 november 2013
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 24 mei 2011, 11/22 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J.H.F. de Jong, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 augustus 2013. Appellante is met voorafgaand bericht niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. M.J. van Steenwijk.

OVERWEGINGEN

1.1. Appellante, laatstelijk werkzaam als verkoopster, heeft zich vanuit een uitkeringssituatie ingevolge de Werkloosheidswet per 10 april 2008 ziek gemeld met psychische en lichamelijke klachten.
1.2. Naar aanleiding van haar aanvraag om een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) is appellante op 26 april 2010 onderzocht door een verzekeringsarts. Deze arts heeft geconstateerd dat bij appellante als rechtstreeks en objectief vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek sprake is van beperkingen van de mogelijkheden om te functioneren. Deze beperkingen zijn vastgelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 26 april 2010. Hiervan uitgaande heeft de arbeidsdeskundige met gebruikmaking van het Claim Beoordelings- en Borgingssysteem een drietal functies geselecteerd. Op basis daarvan is de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante berekend op minder dan 35%. Bij besluit van 8 juni 2010 heeft het Uwv dienovereenkomstig vastgesteld dat voor appellante met ingang van 8 april 2010 geen recht op een uitkering ingevolge de Wet WIA is ontstaan.
1.3. Het bezwaar van appellante tegen het besluit van 8 juni 2010 is, na een herbeoordeling door de bezwaarverzekeringsarts en de bezwaararbeidsdeskundige, bij besluit van
22 november 2010 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2.
De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard.
3.
Appellante kan zich niet verenigen met deze uitspraak en heeft in hoger beroep aangevoerd dat door haar beperkingen aan de linkerhand zij genoodzaakt is ter compensatie hiervan de rechterhand veel vaker dan gebruikelijk te belasten. Dit leidt volgens appellante niet alleen tot een zwaardere belasting van haar rechterhand, maar tevens tot een dikwijls andere wijze van belasting dan die gebruikelijk is voor deze rechterhand. Juist bij specifieke belasting van de rechterhand, zoals bij het gebruik van het toetsenbord en de muis, ondervindt zij hier problemen van. Met deze problematiek heeft het Uwv volgens appellante onvoldoende rekening gehouden.
4.1.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.2.
Er bestaat geen aanleiding het medisch onderzoek door de verzekeringsarts en de bezwaarverzekeringsarts voor onzorgvuldig te houden. Daarbij wordt van belang geacht dat de verzekeringsarts appellante op het spreekuur van 26 april 2010 heeft onderzocht en op de hoogte was van de psychische klachten, de ritmestoornissen en de linkerhandklachten. Bij het onderzoek beschikte de verzekeringsarts tevens over de informatie van de behandelend cardioloog en neuroloog. Op grond van deze informatie en eigen onderzoek heeft de verzekeringsarts in het rapport van 26 april 2010 geconcludeerd dat appellante duurzaam benutbare mogelijkheden heeft waarbij ze is aangewezen op fysiek weinig belastende werkzaamheden, waarbij met name beperkingen bestaan van de linkerhandfunctie. Ook is appellante beperkt ten aanzien van werken onder hoge tijdsdruk, deadlines, conflicthantering en leidinggeven.
4.3.
Naar aanleiding van het ingediende bezwaarschrift van appellante heeft de bezwaarverzekeringsarts dossieronderzoek verricht en appellante op het spreekuur van
7 oktober 2010 onderzocht, waarbij ook de aanvullende informatie van de cardioloog, neuroloog en de huisarts is betrokken. Bij het onderzoek heeft de bezwaarverzekeringsarts onder meer vastgesteld dat de knijpkracht van de linkerhand matig is verminderd en dat de fijn motorieke bewegingen van de vingers en duim gestoord zijn. De cardiale problematiek is na behandeling in juni 2010 verbeterd, wat ook blijkt uit de door de huisarts verstrekte informatie. Tevens blijkt hieruit dat de door de bezwaarverzekeringsarts geconstateerde depressieve kenmerken door de huisarts worden bevestigd en dat appellante hiervoor door de huisarts is doorverwezen naar NOAGG. Op grond van het eigen onderzoek en de aanvullende informatie heeft de bezwaarverzekeringsarts aanleiding gezien om de door de verzekeringsarts opgestelde FML op een aantal aspecten te herzien. Appellante is volgens de bezwaarverzekeringsarts onder meer aangewezen op voorspelbare werksituaties zonder veelvuldige storingen, werkonderbrekingen en verhoogd persoonlijk risico. Ook is vereist dat geen of weinig direct contact met klanten, patiënten of hulpbehoevenden voorkomt, waarbij zij tevens is beperkt voor leidinggevende arbeid. Vanwege haar gehoorproblematiek is appellante beperkt voor werken in een zeer rumoerige omgeving. Ten slotte is appellante volgens de bezwaarverzekeringsarts wat betreft haar linkerhand beperkt in de knijp- en grijpkracht en de fijn motorische en repetitieve hand- en vingerbewegingen. De zo vastgestelde belastbaarheid heeft de bezwaarverzekeringsarts vastgelegd in de FML van
27 oktober 2010.
4.4.
Appellante heeft noch in beroep, noch in hoger beroep aanvullende medische informatie overgelegd ter onderbouwing van haar standpunt dat het Uwv met haar beperkingen onvoldoende rekening heeft gehouden. Hieruit volgt dat onvoldoende aanknopingspunten worden gevonden om het inzichtelijk gemotiveerde standpunt van de bezwaarverzekeringsarts, zoals onder 4.3 is weergegeven, voor onjuist te houden.
4.5.
Met betrekking tot de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit wordt, zoals blijkt uit het rapport van 22 november 2010, vastgesteld dat de schatting uiteindelijk berust op de functies bode-bezorger (kantoor), inpakker (handmatig) en huishoudelijk medewerker gebouwen. Door de bezwaararbeidsdeskundige is in bovengenoemd rapport, in samenhang bezien met het rapport van 8 maart 2011, vervolgens voldoende inzichtelijk gemotiveerd dat appellante met haar beperkingen zoals vastgelegd in de FML van 27 oktober 2010 in staat moet worden geacht deze drie geduide functies uit te oefenen. In het aanvullend rapport van 28 september 2011 heeft de bezwaararbeidsdeskundige voorts, in reactie op hetgeen door appellante in hoger beroep is aangevoerd, te kennen gegeven dat de bezwaarverzekeringsarts appellante ten aanzien van het bedienen van de muis voor de linkerhand een beperking heeft gegeven. Appellante is niet aan te merken als functioneel eenarmig. Wat betreft het bedienen van het toetsenbord is er geen beperking, behoudens een duurbeperking tot maximaal één uur. In de functie van bode-bezorger (kantoor) is geen sprake van intensief typen van blokken tekst, maar is er sprake van ingeven van eenvoudige zoektermen. Nu ook in de functie van inpakker (handmatig) geen sprake is van grote krachtsinspanning, het tweehandig werk wat betreft de tilbelasting verwaarloosbaar klein is en in de functie van huishoudelijk medewerker gebouwen niet tweehandig wordt gewerkt, zijn volgens de bezwaararbeidsdeskundige ook deze functies voor appellante geschikt te achten. In hetgeen overigens, zonder onderbouwing, door appellante is aangevoerd wordt ten slotte onvoldoende aanleiding gezien het inzichtelijk gemotiveerde standpunt van de bezwaararbeidsdeskundige voor onjuist te houden.
5.
Uit hetgeen onder 4.2 tot en met 4.5 is overwogen volgt dat het Uwv op goede gronden heeft vastgesteld dat appellante met ingang van 8 april 2010 geen recht heeft op een uitkering ingevolge de Wet WIA. Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
6.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door Ch. van Voorst als voorzitter en R.E. Bakker en K. Wentholt als leden, in tegenwoordigheid van I.J. Penning als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 november 2013.
(getekend) Ch. van Voorst
(getekend) I.J. Penning
IvR