ECLI:NL:CRVB:2013:2378

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 november 2013
Publicatiedatum
12 november 2013
Zaaknummer
12-3222 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van bijstand op basis van onvoldoende verstrekte gegevens en schending van de inlichtingenverplichting

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Roermond. De appellant, die eerder meerdere aanvragen om bijstand op basis van de Wet werk en bijstand (WWB) had ingediend, kreeg te maken met een weigering van zijn bijstandsaanvraag. De Raad oordeelde dat de appellant onvoldoende gegevens had verstrekt om zijn recht op bijstand te kunnen vaststellen. De appellant had in het verleden al meerdere aanvragen gedaan, die respectievelijk waren afgewezen of buiten behandeling gesteld, en had geen rechtsmiddelen aangewend tegen deze beslissingen.

De Raad stelde vast dat het college van burgemeester en wethouders van Venlo gegronde redenen had om een onderzoek in te stellen en om gegevens over een langere periode op te vragen dan gebruikelijk. De appellant had niet kunnen aantonen hoe hij in zijn levensonderhoud had voorzien voor en na zijn verblijf in Brazilië, en had niet voldaan aan de inlichtingenverplichting die op hem rustte. De Raad benadrukte dat het op de weg van de aanvrager ligt om aan te tonen dat er sprake is van een wijziging van omstandigheden die recht geeft op bijstand.

De uitspraak van de rechtbank, die het beroep van de appellant ongegrond had verklaard, werd door de Centrale Raad van Beroep bevestigd. De Raad concludeerde dat de appellant niet had kunnen aantonen dat hij in bijstandsbehoevende omstandigheden verkeerde, en dat de aanvraag om bijstand terecht was afgewezen. Er was geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

12/3222 WWB
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Roermond van 24 april 2012, 11/1640 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te[woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Venlo (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. K.E.J. Dohmen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 oktober 2013. Namens appellant is
mr. Dohmen verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
J.H.M.S. Crienen.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant is gehuwd met [P.] (P), afkomstig uit Brazilië, en heeft samen met haar een kind. Hij is op 23 januari 2010 naar Brazilië vertrokken, heeft daar tot en met 24 juli 2010 gewoond en is samen met P en kind naar Nederland teruggekeerd. Appellant heeft op
12 januari 2010, 18 augustus 2010 en 11 oktober 2010 aanvragen om bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) ingediend. Deze aanvragen heeft het college respectievelijk afgewezen, buiten behandeling gesteld en afgewezen. Appellant heeft daartegen geen rechtsmiddelen aangewend. De laatste aanvraag is afgewezen op de grond dat appellant onvoldoende informatie heeft verstrekt om het recht op bijstand te kunnen vaststellen.
1.2.
Appellant heeft 21 december 2010 opnieuw een aanvraag om bijstand ingediend. Bij brief van 28 januari 2011 heeft het college appellant gevraagd om met deugdelijke en verifieerbare stukken te onderbouwen:
- hoe hij vóór zijn vertrek naar Brazilië begin 2010 in zijn levensonderhoud heeft kunnen voorzien, gelet op zijn inkomsten, aflossingen, woonlasten en het sparen;
- hoe hij in zijn levensonderhoud na terugkeer uit Brazilië heeft voorzien;
- hoe hij het levensonderhoud van P en kind, die met hem naar Nederland zijn gekomen, heeft bekostigd;
- hoe hij zijn reis naar Brazilië heeft bekostigd en waarvan de autokosten worden voldaan. Verder is verzocht om bewijsstukken van zijn schulden over te leggen. Appellant heeft binnen de gestelde hersteltermijn onder andere bankafschriften en verklaringen van familieleden overgelegd. Bij besluit van 17 maart 2011 heeft het college de aanvraag afgewezen op de grond dat appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden, waardoor het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
1.3.
Bij besluit van 17 oktober 2011 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 17 maart 2011 ongegrond verklaard.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.
Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Hij heeft aangevoerd dat het complementariteits- en individualiteitsbeginsel van de WWB zijn overtreden, in die zin dat het college appellant onder geen beding bijstand wilde toekennen. Appellant heeft voorts aangevoerd dat de door het college gevraagde gegevens geen gegevens zijn waarvan het belang voor het recht op bijstand aan appellant redelijkerwijs duidelijk had moeten zijn. Het is in strijd met de redelijkheid en billijkheid om van appellant tot het einde der dagen in relatie tot nagenoeg alles wat men maar kan bedenken concreet, deugdelijk en verifieerbaar bewijs te verlangen. Hij heeft door verkeerde informatie van de bijstandsconsulent steeds opnieuw bijstand aangevraagd.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Indien een eerdere aanvraag om periodieke bijstand is afgewezen en de betrokkene een nieuwe aanvraag indient gericht op het verkrijgen van bijstand met ingang van een later gelegen datum, ligt het op de weg van de aanvrager om aan te tonen dat sprake is van een wijziging van omstandigheden in die zin dat hij op dat latere tijdstip wel voldoet aan de voorwaarden voor het recht op bijstand.
4.2.
Volgens vaste rechtspraak van de Raad (CRvB 24 april 2012, LJN BW3777) is het voor de beoordeling van het recht op bijstand als regel noodzakelijk om inzicht te verkrijgen in de financiële situatie van de belanghebbende in de aan de bijstandsaanvraag voorafgaande periode.
4.3.
Het college heeft appellant verzocht om informatie over zijn financiële situatie in de periode voorafgaande aan de bijstandsaanvraag om vast te stellen of appellant ten tijde van de aanvraag in bijstandsbehoevende omstandigheden verkeerde. Daarbij is het college afgeweken van de gebruikelijke verplichting om bankafschriften over de laatste drie maanden over te leggen. Deze informatie was voor het college van belang omdat uit eerdere aanvragen niet is gebleken waarvan appellant heeft geleefd. Zo blijkt onder meer uit de stukken dat appellant in de periode van 31 oktober 2007 tot 1 januari 2010 over een uitkering op grond van de Werkloosheidswet ter hoogte van € 873,80 per vier weken heeft beschikt, terwijl hij naar eigen zeggen in de periode van 2006 tot en met 2009 een schuld van ongeveer € 23.000,- heeft afgelost en zijn moeder maandelijks € 200,- aan kostgeld heeft betaald. Verder heeft hij in juni 2009 bedragen naar Brazilië overgemaakt tot een totaal bedrag van € 1.300,- en zijn er van zijn bankrekening verschillende geldopnames zijn geweest, variërend van € 20,- tot
€ 500,-. Voorts is niet duidelijk waarvan appellant na terugkomst uit Brazilië heeft geleefd. Hij woonde toen met P en kind bij zijn moeder, wier inkomen bestond uit een AOW-pensioen voor een ongehuwde. Hiervoor heeft appellant geen controleerbare en verifieerbare verklaringen gegeven. Gelet hierop was er voor het college een gegronde reden voor het instellen van een onderzoek en het opvragen van gegevens over een langere periode dan de gebruikelijke periode van drie maanden. Appellant had het gelet op de eerder afgewezen aanvragen redelijkerwijs duidelijk kunnen zijn dat de gevraagde gegevens noodzakelijk waren om het recht op bijstand te kunnen beoordelen. Dat het college daarmee een van de in
3
genoemde beginselen heeft geschonden is niet gebleken. Evenmin is gebleken dat hij door de bijstandsconsulent onjuist is voorgelicht. Dat appellant telkens nieuwe aanvragen heeft moeten indienen is veroorzaakt door de omstandigheid dat hij telkens onvoldoende informatie heeft verschaft om het recht op bijstand te kunnen vaststellen en hij geen rechtsmiddelen heeft aangewend tegen het afwijzen dan wel buiten behandeling stellen van eerdere aanvragen.
4.4.
Ook in verband met de thans aan de orde zijnde aanvraag heeft appellant niet kunnen verduidelijken waarvan hij voorafgaand aan zijn aanvraag heeft geleefd. Over de periode vanaf zijn terugkomst uit Brazilië in juli 2010 heeft hij gesteld dat zijn vader en broer diverse rekeningen voor hem hebben betaald. In dit verband heeft hij bankafschriften van de rekeningen van de vader en de broer overgelegd. Uit die bankafschriften valt echter niet verifieerbaar af te leiden welke betalingen ten behoeve van appellant zijn gedaan.
4.5.
Gelet op het gestelde in 4.3 en 4.4 heeft appellant onvoldoende gegevens verstrekt om het recht op bijstand te kunnen beoordelen, en daarmee niet voldaan aan de op grond van artikel 17, eerste lid, van de WWB op hem rustende inlichtingenverplichting. Als gevolg daarvan is niet vast te stellen of, en zo ja in welke mate, appellant verkeerde in bijstandsbehoevende omstandigheden. De aanvraag is terecht afgewezen.
4.6.
Het hoger beroep slaagt niet. Dit betekent dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham, in tegenwoordigheid van A.C. Oomkens als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 november 2013.
(getekend) A.B.J. van der Ham
(getekend) A.C. Oomkens

HD