ECLI:NL:CRVB:2013:2377

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 november 2013
Publicatiedatum
12 november 2013
Zaaknummer
12-5252 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstand wegens gezamenlijke huishouding en schending van de inlichtingenverplichting

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 12 november 2013 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Amsterdam. De appellante, die bijstand ontving op grond van de Wet werk en bijstand (WWB), had haar woon- en leefsituatie gewijzigd en dit niet tijdig aan het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam gemeld. Het college had op basis van een huisbezoek en een verklaring van appellante geconcludeerd dat zij een gezamenlijke huishouding voerde met haar huisgenoot A, wat leidde tot de intrekking van haar bijstand per 23 november 2011. De rechtbank had het beroep van appellante tegen deze intrekking ongegrond verklaard.

In hoger beroep voerde appellante aan dat er geen sprake was van een gezamenlijke huishouding, omdat er geen wederzijdse zorg zou zijn. De Raad oordeelde echter dat de verklaring van appellante tijdens het huisbezoek voldoende bewijs bood voor de conclusie dat aan het criterium van wederzijdse zorg was voldaan. De Raad benadrukte dat de betrokkenen niet alleen de woonlasten deelden, maar ook zorg voor elkaar droegen door bijvoorbeeld samen boodschappen te doen en de huishoudelijke taken te verdelen.

De Raad concludeerde dat de situatie van appellante en A niet kon worden gekwalificeerd als een zakelijke kostgangers- of huurrelatie, maar dat er sprake was van een gezamenlijke huishouding. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen veroordeling in de proceskosten uitgesproken. Partijen hebben de mogelijkheid om binnen zes weken na verzending beroep in cassatie in te stellen bij de Hoge Raad der Nederlanden.

Uitspraak

12/5252 WWB
Datum uitspraak: 12 november 2013
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 10 augustus 2012, 12/810 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te[woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. B.B.A. Willering, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 oktober 2013. Voor appellante is verschenen mr. Willering. Het college heeft zich niet laten vertegenwoordigen.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving met ingang van 28 januari 2010 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). Zij woonde met haar dochter, geboren op 10 juli 2000, bij haar moeder. Appellante heeft op een inlichtingenformulier, dat door het college op 10 november 2011 is ontvangen, vermeld dat zij per 18 oktober 2011 is verhuisd naar een kamer op het adres [adres 1] te [woonplaats] (uitkeringsadres). Zij heeft op dit formulier tevens vermeld dat zij de kamer huurt van hoofdbewoner [A.] (A). Het college heeft hierin aanleiding gezien een onderzoek in te stellen naar de woon- en leefsituatie van appellante. In dit kader heeft op 23 november 2011 een huisbezoek plaatsgevonden aan het uitkeringsadres en heeft appellante tijdens dat huisbezoek een verklaring afgelegd.
1.2.
De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 23 november 2011. De onderzoeksbevindingen waren voor het college aanleiding om bij besluit van 25 november 2011, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 12 januari 2012 (bestreden besluit), de bijstand van appellante met ingang van 23 november 2011 in te trekken. Aan het bestreden besluit ligt ten grondslag dat appellante in strijd met haar inlichtingenverplichting het college niet heeft meegedeeld dat zij een gezamenlijke huishouding voert met A.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.
Appellante heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Zij heeft aangevoerd dat er geen sprake is van een gezamenlijke huishouding omdat van wederzijdse zorg van haar en A niet kan worden gesproken. Het college heeft de door haar verstrekte informatie onjuist geïnterpreteerd. Het betreft een commerciële relatie en het verblijf van appellante bij A betreft een tijdelijke noodoplossing totdat appellante een andere woning heeft gevonden.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De te beoordelen periode bestrijkt de datum met ingang waarvan de bijstand is ingetrokken, 23 november 2011, tot en met de datum van het intrekkingsbesluit, 25 november 2011 (beoordelingsperiode).
4.2.
Ingevolge artikel 3, derde lid, van de WWB is van een gezamenlijke huishouding sprake, indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins. De vraag of in een bepaald geval sprake is van een gezamenlijke huishouding dient te worden beantwoord aan de hand van objectieve criteria.
4.3.
Niet in geschil is dat appellante en A in de beoordelingsperiode woonachtig waren op hetzelfde adres waarmee aan het criterium van hoofdverblijf in dezelfde woning is voldaan.
4.4.
Het tweede criterium waaraan moet zijn voldaan, is dat van de wederzijdse zorg. Deze kan blijken uit een bepaalde mate van financiële verstrengeling tussen de betrokkenen die verder gaat dan het uitsluitend delen van de woonlasten en hiermee samenhangende lasten. Indien van een zodanige verstrengeling niet of slechts in geringe mate sprake is, kunnen ook andere feiten en omstandigheden voldoende zijn om aan te nemen dat de betrokkenen in zorg voor elkaar voorzien. Een afweging van alle ten aanzien van betrokkenen gebleken feiten en omstandigheden, die niet van subjectieve aard zijn, zal bepalend zijn voor het antwoord op de vraag of aan het zorgcriterium in een concreet geval is voldaan.
4.5.
De verklaring die appellante tijdens het huisbezoek heeft afgelegd, levert een toereikende grondslag op voor de conclusie dat in de beoordelingsperiode aan het criterium van wederzijdse zorg werd voldaan. Appellante heeft tijdens het huisbezoek verklaard dat zij en A elke week om de beurt boodschappen halen en betalen, dat zij drie dagen per week kookt en dat A daar dan van mee eet en dat A vier dagen per week kookt en dat zij daar dan van mee eet, dat zij en A de afwas wekelijks om de beurt doen en dat zij en A de algemene ruimten van de woning om de beurt schoonmaken.
4.6.
Voor zover appellante met haar stelling dat haar verklaring tijdens het huisbezoek onjuist is geïnterpreteerd, heeft willen betogen dat deze verklaring onjuist is opgetekend in het formulier ‘Verklaring klant en/of partner’, bestaat geen aanleiding eraan te twijfelen dat de betrokken handhavingsspecialisten de door appellante afgelegde verklaring juist hebben weergegeven. Hierbij is van belang dat de handhavingsspecialisten de verklaring van appellante direct op schrift hebben gesteld op bedoeld formulier en dat appellante dit formulier heeft ondertekend en zich daarbij uitdrukkelijk akkoord heeft verklaard met de volgende tekst: “Ik heb kennis genomen van en begrijp bovenstaande verklaring zoals ik deze heb afgelegd. De inhoud van de geschreven verklaring komt overeen met hetgeen ik mondeling heb verklaard.”
4.7.
De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat geen sprake was van een door zakelijke verhoudingen beheerste kostgangers- of huurrelatie dan wel van twee gescheiden huishoudens. De situatie waarin appellante zich met A in de beoordelingsperiode bevond, wijst op een mate van verbondenheid, verantwoordelijkheid en zorg voor elkaar die de grenzen van een zuiver zakelijke kostgangerrelatie overschrijdt. De door appellante betaalde huur van € 150,- per maand moet binnen deze context als een bijdrage in de kosten van de huishouding worden aangemerkt.
4.8.
Nog daargelaten dat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat haar verblijf in de woning van A een tijdelijke noodoplossing was, zijn de omstandigheden die tot een bepaalde leefvorm hebben geleid, de motieven van de betrokkenen en de aard van hun onderlinge relatie niet van belang.
4.9.
Uit 4.1 tot en met 4.8 volgt dat appellante in de beoordelingsperiode een gezamenlijke huishouding met A heeft gevoerd. Hieruit vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door W.F. Claessens, in tegenwoordigheid van M.R. Schuurman als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 november 2013.
(getekend) W.F. Claessens
(getekend) M.R. Schuurman
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH
’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding.
ew