ECLI:NL:CRVB:2013:2375

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 november 2013
Publicatiedatum
12 november 2013
Zaaknummer
12-5387 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering terug te komen van eerder genomen besluit tot terugvordering bijstand

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 12 november 2013 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De zaak betreft de weigering van het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam om terug te komen van een eerder besluit tot terugvordering van bijstandsuitkeringen aan appellante. Het college had in 2003 besloten om de bijstand van appellante over een bepaalde periode te herzien en de kosten van bijstand terug te vorderen, omdat appellante niet op het opgegeven adres verbleef. Appellante heeft in 2011 verzocht om herziening van dit besluit, onder verwijzing naar haar vrijspraak in een strafzaak en nieuwe getuigenverklaringen. De Raad oordeelde dat de vrijspraak op zichzelf geen nieuw feit of veranderde omstandigheid is in de zin van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De bestuursrechter is niet gebonden aan de oordelen van de strafrechter, aangezien er in strafrechtelijke procedures andere rechtsvragen en procesrechten aan de orde zijn. De nieuwe getuigenverklaringen werden ook niet als nieuw feit erkend, omdat deze niet wezenlijk afwijken van eerdere verklaringen. De Raad concludeerde dat het college het verzoek van appellante terecht had afgewezen en bevestigde de uitspraak van de rechtbank.

Uitspraak

12/5387 WWB
Datum uitspraak: 12 november 2013
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 29 augustus 2012, 12/756 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. P.E. Stam, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 oktober 2013. Voor appellante is verschenen mr. Stam. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M. Mulders.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Bij besluit van 11 juli 2003, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 17 februari 2004, heeft het college de bijstand van appellante over de periode van 19 april 2001 tot en met
13 juni 2002 herzien en de kosten van bijstand over deze periode tot een bedrag van
€ 10.903,40 van appellante teruggevorderd. Aan dit besluit is, samengevat, ten grondslag gelegd dat appellante had nagelaten te melden dat zij in genoemde periode niet verbleef op het door haar opgegeven adres. Bij uitspraak van 22 december 2004 heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 7 februari 2004 ongegrond verklaard. De Raad heeft bij uitspraak van
18 april 2006, LJN AW3260, de uitspraak van de rechtbank van 22 december 2004 vernietigd, het beroep tegen het besluit van 7 februari 2004 gegrond verklaard, dit besluit vernietigd, behoudens voor zover daarbij is beslist op het verzoek om vergoeding van de kosten in bezwaar, en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde gedeelte van het besluit van
17 februari 2004 in stand blijven.
1.2.
Bij brief van 30 juni 2011 heeft appellante verzocht het besluit van 11 juli 2003 te herzien en van terugvordering af te zien. Aan dit verzoek heeft appellante ten grondslag gelegd dat het Gerechtshof te Amsterdam bij arrest van 8 maart 2007, nummer [nr.], appellante in de strafzaak heeft vrijgesproken van hetgeen haar in verband met de onderhavige bijstandszaak ten laste was gelegd. Zij heeft in dit verband gewezen op de verklaringen die getuigen op
4 juli 2006 en op 10 juli 2006 tegenover de rechter-commissaris hebben afgelegd en waaruit blijkt dat appellante wel woonachtig was op het door haar opgegeven adres.
1.3.
Bij besluit van 8 juli 2011, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 5 januari 2012 (bestreden besluit), heeft het college het herzieningsverzoek afgewezen. Aan de besluitvorming heeft het college ten grondslag gelegd dat er geen sprake is van nieuw gebleken feiten en omstandigheden die aanleiding geven om het besluit van 11 juli 2003 aan te tasten. Dat het Gerechtshof de feiten en verklaringen op een andere wijze waardeert is geen grond voor herziening.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.
Appellante heeft in hoger beroep, samengevat, aangevoerd dat zij naast het arrest van het Gerechtshof een reeks nieuwe getuigenverklaringen als nieuw feit heeft aangedragen. Het gaat hier om nieuwe feiten als bedoeld in artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Daarnaast heeft appellante diverse kanttekeningen geplaatst bij de uitspraak van de Raad van 18 april 2006.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Mr. Stam heeft ter zitting verzocht om aanhouding van deze zaak, omdat appellante niet ter zitting kon verschijnen en wel graag de behandeling van haar hoger beroep wenst bij te wonen. De Raad heeft geen aanleiding gezien dit verzoek in te willigen en ook niet om het onderzoek te heropenen. Appellante was niet opgeroepen en mr. Stam heeft, als gemachtigde van appellante, ter zitting het standpunt van appellante verwoord.
4.2.
Het besluit van 11 juli 2003 is in rechte onaantastbaar geworden. Het bij brief van 30 juni 2011 gedane verzoek van appellante strekt ertoe dat het college terugkomt van dit besluit.
4.3.
Volgens vaste rechtspraak (bijvoorbeeld CRvB 21 oktober 2003, LJN AM3202) is op zo’n verzoek artikel 4:6 van de Awb van overeenkomstige toepassing. Dit betekent dat de aanvrager nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden naar voren moet brengen. Wanneer de aanvrager dat niet doet, kan een bestuursorgaan het verzoek afwijzen met verwijzing naar zijn eerdere besluit. Ook als zonder meer duidelijk is dat wat bij het verzoek is aangevoerd niet van belang kan zijn voor het eerdere besluit, mag een bestuursorgaan het verzoek op deze manier afwijzen.
Onder nieuw gebleken feiten en veranderde omstandigheden worden verstaan feiten of omstandigheden die ná het eerdere besluit zijn voorgevallen, dan wel feiten of omstandigheden die weliswaar vóór het eerdere besluit zijn voorgevallen, maar die niet vóór dat besluit konden worden aangevoerd. Nieuw gebleken feiten zijn ook bewijsstukken van al eerder gestelde feiten of omstandigheden, als deze bewijsstukken niet eerder konden worden overgelegd.
4.4.
De omstandigheid dat appellante door de strafrechter is vrijgesproken van hetgeen haar in verband met de onderhavige bijstandszaak ten laste is gelegd, is op zichzelf geen nieuw feit of veranderde omstandigheid in de zin van artikel 4:6, eerste lid, van de Awb. De bestuursrechter is immers in de vaststelling van en het oordeel over het hem voorgelegde geschil in het algemeen niet gebonden aan hetgeen in een strafrechtelijk geding door de desbetreffende rechter is geoordeeld, te minder nu in een strafrechtelijke procedure een andere rechtsvraag voorligt en een ander procesrecht van toepassing is. Vergelijk de uitspraak van de Raad van 22 maart 2011, LJN BQ0188.
4.5.
De verklaringen die getuigen op 4 juli 2006 en 10 juli 2006 tegenover de rechter-commissaris onder ede hebben afgelegd, zijn weliswaar nieuw, maar zijn niet aan te merken als nieuw gebleken feit of veranderde omstandigheid in de zin van artikel 4:6 van de Awb. Deze verklaringen zijn, op één verklaring van een nieuwe getuige na, in feite niet meer dan een nuancering of aanpassing van de verklaringen die de getuigen eerder tegenover de sociale recherche hadden afgelegd. Appellante had in de bezwaarprocedure dan wel de beroeps- en/of hoger beroepsprocedure tegen het besluit van 11 juli 2003 de betreffende personen bovendien als getuigen kunnen meenemen of laten oproepen om een verklaring af te leggen.
4.6.
De kanttekeningen die appellante heeft geplaatst bij de uitspraak van de Raad van
18 april 2006 kunnen in deze procedure niet aan de orde komen.
4.7.
Uit 4.4 tot en met 4.6 volgt dat het college het verzoek van appellante van 30 juni 2011 mocht afwijzen met verwijzing naar zijn besluit van 11 juli 2003. In wat appellante heeft aangevoerd zijn geen bijzondere omstandigheden gelegen die het college in het onderhavige geval aanleiding hadden moeten geven tot een andere beslissing te komen. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit terecht ongegrond verklaard. Hieruit vloeit voort dat het hoger beroep geen doel treft. De aangevallen uitspraak moet dan ook worden bevestigd.
5.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door W.F. Claessens, in tegenwoordigheid van M.R. Schuurman als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 november 2013.
(getekend) W.F. Claessens
(getekend) M.R. Schuurman
ew