In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante, die zonder vaste woon- of verblijfplaats is, tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Haarlem. Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen de beëindiging van haar bijzondere bijstand voor verblijf in een pension. De Centrale Raad van Beroep heeft vastgesteld dat appellante op 21 april 2009 uit haar woning is gezet vanwege huurachterstand en sindsdien in een pension verblijft. Het college heeft haar bijzondere bijstand verlengd, maar heeft op 29 september 2010 besloten dat appellante het pension moest verlaten. Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen deze beslissing, maar het college verklaarde dit bezwaar niet-ontvankelijk, omdat de brief van de pensionhouder geen besluit zou zijn in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen dit besluit ongegrond verklaard.
In hoger beroep heeft de Raad geoordeeld dat het college ten onrechte het bezwaar van appellante niet-ontvankelijk heeft verklaard. De Raad concludeert dat het college ook na de beëindiging van de bijzondere bijstand aan appellante had moeten erkennen dat haar bezwaar ook betrekking had op de beëindiging van de pensionplaatsing. De Raad vernietigt het bestreden besluit en de aangevallen uitspraak, verklaart het beroep gegrond en het bezwaar van appellante tegen de beëindiging van de bijzondere bijstand ongegrond. De Raad oordeelt dat het college in de proceskosten van appellante moet worden veroordeeld tot een bedrag van € 2.360,- voor verleende rechtsbijstand. De uitspraak is openbaar gedaan op 30 oktober 2013.