ECLI:NL:CRVB:2013:2365

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
30 oktober 2013
Publicatiedatum
11 november 2013
Zaaknummer
11-7125 WMO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging bijzondere bijstand en rechtsgeldigheid van besluiten

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante, die zonder vaste woon- of verblijfplaats is, tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Haarlem. Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen de beëindiging van haar bijzondere bijstand voor verblijf in een pension. De Centrale Raad van Beroep heeft vastgesteld dat appellante op 21 april 2009 uit haar woning is gezet vanwege huurachterstand en sindsdien in een pension verblijft. Het college heeft haar bijzondere bijstand verlengd, maar heeft op 29 september 2010 besloten dat appellante het pension moest verlaten. Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen deze beslissing, maar het college verklaarde dit bezwaar niet-ontvankelijk, omdat de brief van de pensionhouder geen besluit zou zijn in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen dit besluit ongegrond verklaard.

In hoger beroep heeft de Raad geoordeeld dat het college ten onrechte het bezwaar van appellante niet-ontvankelijk heeft verklaard. De Raad concludeert dat het college ook na de beëindiging van de bijzondere bijstand aan appellante had moeten erkennen dat haar bezwaar ook betrekking had op de beëindiging van de pensionplaatsing. De Raad vernietigt het bestreden besluit en de aangevallen uitspraak, verklaart het beroep gegrond en het bezwaar van appellante tegen de beëindiging van de bijzondere bijstand ongegrond. De Raad oordeelt dat het college in de proceskosten van appellante moet worden veroordeeld tot een bedrag van € 2.360,- voor verleende rechtsbijstand. De uitspraak is openbaar gedaan op 30 oktober 2013.

Uitspraak

11/7125 WMO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank [plaatsnaam] van
28 oktober 2011, 11/1890 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] zonder vaste woon- of verblijfplaats (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Haarlem (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. W.G. Fischer, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 december 2012. Voor appellante is
mr. Fischer verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
T.A. van den Hoff en V.C.A. Grol.
De Raad heeft het onderzoek ter zitting geschorst. Het college heeft desgevraagd bij brief van 17 december 2012 nadere informatie verstrekt. Appellante heeft daarop gereageerd bij brief van 25 januari 2013.
Op 10 oktober 2013 heeft opnieuw onderzoek ter zitting plaatsgevonden. Voor appellante is mr. Fischer verschenen. Het college heeft zich niet laten vertegenwoordigen.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante, geboren in 1966, is op 21 april 2009 uit haar woning gezet omdat zij een huurachterstand had. In afwachting van mogelijke opvang bij de Herberg of de Wissel, verblijft zij met ingang van 26 augustus 2009 bij pension [naam pension] te [plaatsnaam]. Zij ontvangt een uitkering ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande met een toeslag van 20% voor het niet kunnen delen van de noodzakelijke lasten en een verlaging van 10% voor het ontbreken van woonlasten.
1.2.
Bij besluit van 3 juni 2010 heeft het college de aan appellante toegekende bijzondere bijstand voor verblijf in een pension verlengd voor de periode 26 mei 2010 tot
26 augustus 2010. Dit onder de voorwaarde dat appellante zelf moet zoeken naar vervangende woonruimte zoals een woning, etage of kamer.
1.3.
Bij de brief van 17 december 2012 heeft het college rapporten van de Brede Centrale Toegang (BCT), het aanspreekpunt voor dak- en thuislozen van de gemeente [plaatsnaam], overgelegd, waaruit onder meer het volgende blijkt. De pensionhouder van het pension [naam pension] heeft op 3 augustus 2010 contact opgenomen met de BCT met de melding dat appellante herhaaldelijk problemen veroorzaakt. Op 8 en 9 september 2010 hebben medewerkers van de BCT met appellante besproken dat voor haar een maatschappelijke opvangplek beschikbaar is in de Wissel, een instelling van beschermd wonen voor mensen van 45 jaar en ouder met psychiatrische- en verslavingsproblemen. Hoewel appellante aanvankelijk heeft aangegeven liever een kamer in de regio te zoeken, heeft zij het aanbod aanvaard en is een intake in de Wissel gepland op 15 september 2010. Appellante heeft niet aan deze intake meegewerkt en aangegeven dat zij toch liever zelf een kamer zoekt. Vervolgens is zij door de BCT op de hoogte gesteld van het feit dat zij het pension moet verlaten indien zij geen gebruik maakt van de (proef)plaatsingsmogelijkheid in de Wissel. Op 29 september 2010 heeft de pensionhouder het verblijf van appellante in zijn pension feitelijk beëindigd. Daarbij was aanwezig [naam medewerker OGGZ], medewerker OGGZ, die bij appellante opvang door het Leger des Heils ter sprake bracht, waarop zij niet heeft gereageerd. Overigens blijkt uit deze rapporten dat de gemachtigde van appellante op 28 september 2010 contact heeft gehad met Vogel en heeft verzocht de stopzetting van de pensionplaatsing op papier te zetten. Vogel heeft in zijn verslag genoteerd dat hij dit verzoek niet heeft gehonoreerd. Op
1 oktober 2010 heeft appellante zich opnieuw gemeld bij de BCT en is haar onderdak bij het Leger des Heils aangeboden. Daarvan heeft zij gebruik gemaakt en met ingang van december 2011 verblijft zij in de maatschappelijke opvang van de Herberg.
1.4.
Op 5 oktober 2010 heeft appellante bezwaar gemaakt tegen de brief van
Huize [naam pension] van 28 september 2010. In deze brief heeft de pensionhouder aangegeven dat de Sociale Dienst Gemeente [plaatsnaam] besloten heeft dat appellante niet langer in het pension mag verblijven, en haar verzocht om uiterlijk woensdag 29 september 2010 de kamer te verlaten onder inlevering van de sleutels. Daarbij is vermeld dat zij zich als dakloze kan melden bij de BCT. Appellante heeft aangegeven dat zij heeft begrepen dat de gemeente [plaatsnaam] een besluit heeft genomen dat zij niet langer gebruik kan maken van haar pensionplek. Hoewel zij slechts beschikt over de brief van het pension is haar bezwaar tegen dit besluit gericht.
1.5.
Bij besluit van 1 april 2011 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar van appellante tegen de brief van 28 september 2010 niet-ontvankelijk verklaard, op de grond dat deze brief geen besluit inhoudt als bedoeld in artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat de brief van
28 september 2010 geen besluit is in de zin van artikel 1:3 van de Awb.
3.
Appellante heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Uit de brief van het college van 17 december 2012 leidt de Raad af dat het college ook na 26 augustus 2010 bijzondere bijstand aan appellante heeft verleend. Voorts heeft het college erkend dat - gelet op de hiervoor onder 1.3 geschetste omstandigheden - vervolgens het besluit tot beëindiging daarvan per 29 september 2010 is genomen. Naar het oordeel van de Raad had het college in de gegeven omstandigheden het bezwaarschrift van 5 oktober 2010 naar zijn juridische strekking - tevens - dienen te duiden als een bezwaarschrift tegen de beëindiging van de met bijzondere bijstand gefinancierde pensionplaatsing. In zoverre heeft het college dit bezwaarschrift ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard.
4.2.
Het voorgaande betekent dat het bestreden besluit dient te worden vernietigd evenals de aangevallen uitspraak waarbij dit besluit in stand is gelaten. De Raad ziet aanleiding toepassing te geven aan artikel 8:72, vierde lid, van de Awb, door het bezwaar van appellante tegen het besluit tot beëindiging van de bijzondere bijstand ongegrond te verklaren. Daarbij neemt de Raad in aanmerking dat het college appellante - zowel voorafgaand aan, als ten tijde van de beëindiging van de bijzondere bijstand voor pensionplaatsing - op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning verschillende opvangmogelijkheden heeft aangeboden. Dat appellante om haar moverende redenen van deze mogelijkheden geen of slechts gedeeltelijk gebruik heeft gemaakt komt naar het oordeel van de Raad voor haar rekening en risico. Het college heeft zich in zoverre terecht op het standpunt gesteld dat bijzondere bijstand voor pensionplaatsing niet langer noodzakelijk was.
5.
De Raad ziet aanleiding het college te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze worden begroot op € 2.360,- voor verleende rechtsbijstand in beroep en in hoger beroep.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 1 april 2011;
  • verklaart het bezwaar tegen de beëindiging van de bijzondere bijstand ongegrond en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het besluit van 1 april 2011;
  • veroordeelt het college in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 2.360,-;
  • bepaalt dat het college aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van € 153,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door H.J. de Mooij als voorzitter en W.H. Bel en
G. van Zeben-de Vries als leden, in tegenwoordigheid van J.C. Hoogendoorn als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 30 oktober 2013.
(getekend) H.J. de Mooij
(getekend) J.C. Hoogendoorn
JvC