ECLI:NL:CRVB:2013:2346

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
7 november 2013
Publicatiedatum
7 november 2013
Zaaknummer
12-4359 WUBO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • R. Kooper
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van Wubo-toekenningen en de beoordeling van psychische klachten in relatie tot oorlogsgeweld

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 7 november 2013 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen de Pensioen en Uitkeringsraad. Appellant, geboren in 1942 in het voormalig Nederlands-Indië, had aanvragen ingediend voor toekenningen op grond van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945 (Wubo). De aanvragen werden afgewezen omdat de psychische klachten van appellant niet in verband konden worden gebracht met het oorlogsgeweld, maar met andere oorzaken. De Raad heeft vastgesteld dat de medische adviezen van de geneeskundig adviseurs voldoende zorgvuldig waren en dat de afwijzing van de aanvragen goed gemotiveerd was.

De Raad heeft in zijn overwegingen de medische rapporten van verschillende geneeskundig adviseurs besproken. De eerste aanvraag van appellant werd in 2009 afgewezen, ondanks erkenning van oorlogsgeweld. Bij een tweede aanvraag in 2011 werd opnieuw geen causaal verband vastgesteld. De Raad concludeert dat de psychische klachten van appellant, die onder andere voortkwamen uit een poging tot kidnapping en andere persoonlijke omstandigheden, niet het gevolg zijn van de internering tijdens de oorlog. De Raad heeft de beroepsgrond van appellant over sequentiële oorlogstraumatisering verworpen, omdat niet is aangetoond dat de erkende calamiteit de psychische klachten in betekenende mate heeft veroorzaakt.

Uiteindelijk heeft de Centrale Raad van Beroep het beroep van appellant ongegrond verklaard en geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldige medische beoordeling en de noodzaak om causaal verband aan te tonen in zaken die betrekking hebben op oorlogsgeweld en de gevolgen daarvan voor de betrokkenen.

Uitspraak

12/4359 WUBO
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak in het geding tussen
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Pensioen en Uitkeringsraad (verweerder)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.C.M. van Berkel, advocaat, beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder van 9 juli 2012, kenmerk BZ01377722 (bestreden besluit). Dit betreft de toepassing van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940‑1945 (Wubo).
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 september 2013. Voor appellant is mr. Van Berkel verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door A.T.M. Vroom-van Berckel.

OVERWEGINGEN

1.
Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant is in 1942 geboren in het toenmalig Nederlands-Indië. In november 2008 heeft hij een aanvraag ingediend om toekenningen op grond van de Wubo. Bij besluit van 21 juli 2009 heeft verweerder erkend dat appellant is getroffen door oorlogsgeweld. Daartoe is aanvaard dat appellant tijdens de Japanse bezetting geïnterneerd is geweest in de kampen Tjihapit te Bandoeng alsmede Grogol en Kramat te Batavia. De aanvraag is echter afgewezen op de grond dat de psychische klachten en hypertensie niet in verband staan met het oorlogsgeweld, maar door andere oorzaken zijn ontstaan. Appellant heeft hiertegen geen rechtsmiddel ingesteld.
1.2.
In januari 2011 heeft appellant opnieuw een aanvraag ingediend. Bij besluit van 29 augustus 2011 is ook deze aanvraag afgewezen wegens het ontbreken van causaal verband. Bij het bestreden besluit is het hiertegen gerichte bezwaar van appellant ongegrond verklaard.
2.
Naar aanleiding van hetgeen in beroep is aangevoerd, overweegt de Raad als volgt.
2.1.
In verband met zijn eerste aanvraag is appellant in juli 2009 onderzocht door een geneeskundig adviseur van verweerder, de arts H.I. Loor. Zij kwam tot de conclusie dat de psychische klachten, voor zover daarvan bij appellant sprake is, geen betrekking hebben op de geverifieerde calamiteit maar op een poging tot kidnapping in de Bersiaptijd. Aan de thans aan de orde zijnde aanvraag heeft appellant ten grondslag gelegd dat zijn psychische klachten zijn toegenomen. Om die reden heeft verweerder appellant in augustus 2011 opnieuw door Loor laten onderzoeken. Op grond van haar rapporten en gegevens van de huisarts heeft een andere geneeskundig adviseur, de arts R.J. Roelofs, geadviseerd dat er geen reden is om wat betreft de causaliteit tot een ander oordeel te komen. In bezwaar heeft verweerder appellant laten onderzoeken door nog een andere geneeskundig adviseur, de arts R. Loonstein. Ook deze heeft geconcludeerd dat de psychische klachten niet door de internering zijn veroorzaakt. Zijns inziens zijn er duidelijk andere oorzaken aan te wijzen. Wat appellant het meest getraumatiseerd heeft, is de poging tot ontvoering door een pelopper met een mes. Daarnaast is het feit dat zijn moeder hem uit huis heeft geplaatst zeer ingrijpend geweest. Hij is in een van de gestichten ook misbruikt door een pater, aldus Loonstein.
2.2.
De Raad acht het bestreden besluit met deze medische adviezen voldoende zorgvuldig voorbereid en draagkrachtig gemotiveerd. Appellant kan niet worden gevolgd in zijn stelling dat het onzorgvuldig was om hem opnieuw door Loor te laten onderzoeken. Het ging immers vooral om de vraag of de gestelde verergering van de psychische klachten aanleiding gaf om alsnog een causaal verband aan te nemen. Bovendien is appellant in bezwaar nogmaals onderzocht, door Loonstein. Tegenover de genoemde adviezen staan geen objectieve medische gegevens die tot een ander oordeel kunnen leiden. De huisarts wijst op persisterende slaapproblemen gerelateerd aan appellants traumatische verleden, maar vermeldt niet in hoeverre daarbij de internering dan wel de niet-erkende calamiteiten  de poging tot ontvoering, de slechte verhouding met de stiefvader, het afstaan door de moeder en het verblijf in internaten  een rol spelen. In het rapport dat de arts G.J. Laatsch in maart 2012 heeft uitgebracht in het kader van de Algemene Oorlogsongevallenregeling (AOR), concludeert hij weliswaar tot het bestaan van ("driekwart") causaal verband, maar daarbij is in de eerste plaats van belang dat de AOR een ander  in dit geval ruimer  toetsingskader kent (CRvB 19 januari 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BV1389). Bovendien komt de analyse van Laatsch vrijwel geheel overeen met die van Loor en Loonstein. Waar Laatsch erop wijst dat door de internering op een kwetsbare leeftijd ongetwijfeld angstgevoelens zullen zijn ontstaan, kan daaruit niet worden afgeleid dat die angstgevoelens in betekenende mate verantwoordelijk zijn voor de huidige psychische problematiek van appellant. Bij het latere onderzoek door Loonstein is zo'n verband juist niet naar voren gekomen. Verder kent ook Laatsch een groot gewicht toe aan de angstaanjagende kidnap-poging tijdens de Bersiap, het gedrag van de stiefvader en het verblijf in een internaat. Dat appellant het verblijf in internaten naar eigen zeggen inmiddels heeft verwerkt, is onvoldoende om dit verblijf als andere oorzaak buiten beschouwing te laten. Uit het rapport van Loonstein komt veeleer naar voren dat de uithuisplaatsing voor appellant onbegrijpelijk blijft en nog altijd in alle heftigheid vragen oproept. De door appellant overgelegde oratie "Wat niet weet, wat wel deert" van dr. B.J.N. Schreuder bevat slechts opvattingen van algemene aard, die niet concreet op de situatie van appellant zijn toegespitst.
2.3.
Gegeven de aanwezigheid van duidelijk andere oorzaken, kan het beroep van appellant op de zogeheten omgekeerde bewijslast geen doel treffen. De beroepsgrond over het beleid inzake sequentiële oorlogstraumatisering (SOT) slaagt evenmin, nu niet is gebleken dat de erkende calamiteit  de internering  de psychische klachten in betekenende mate heeft veroorzaakt.
2.4.
Het beroep moet ongegrond worden verklaard.
3.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door R. Kooper, in tegenwoordigheid van S.K. Dekker als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 7 november 2013.
(getekend) R. Kooper
(getekend) S.K. Dekker

HD