[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
de Raadskamer WUBO van de Pensioen en Uitkeringsraad, thans: de Pensioen en Uitkeringsraad (hierna: verweerder)
Datum uitspraak: 19 januari 2012
Dit geding, dat aanvankelijk is gevoerd door de Raadskamer WUBO van de Pensioen- en Uitkeringsraad (PUR), is in verband met een wijziging van taken, zoals neergelegd in de Wet uitvoering wetten voor verzetsdeelnemers en oorlogsgetroffenen (Wet van 15 april 2010, Stb. 2010, 182), voortgezet door de Pensioen en Uitkeringsraad als bedoeld in die wet. Waar in deze uitspraak wordt gesproken van verweerder wordt daaronder in voorkomend geval (mede) verstaan de - voormalige - Raadskamer WUBO van de PUR.
Appellant heeft beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder van 12 maart 2010, kenmerk BZ 9272, JZ/Y70/2010 (hierna: bestreden besluit). Dit betreft de toepassing van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940 1945 (Wubo).
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 december 2011. Voor appellant is verschenen mr. J.C.M. van Berkel, advocaat. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door A.T.M. Vroom-van Berckel.
1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant is in 1933 geboren in het toenmalig Nederlands-Indië. Hij heeft in februari 2006 bij verweerder een aanvraag ingediend om op grond van de Wubo te worden erkend als burgeroorlogsslachtoffer en als zodanig in aanmerking te worden gebracht voor, onder meer, een periodieke uitkering. Appellant heeft zijn aanvraag gebaseerd op gezondheidsklachten die hij toeschrijft aan zijn oorlogservaringen in het voormalige Nederlands-Indië.
1.2. Verweerder heeft die aanvraag afgewezen bij besluit van 9 januari 2007, zoals na gemaakt bezwaar gehandhaafd bij besluit van 17 april 2007. Daartoe is overwogen dat appellant weliswaar is getroffen door oorlogsgeweld, te weten internering in de Zusterschool te Poerworedjo tijdens de Bersiap-periode, maar dat hij ten gevolge van dit oorlogsgeweld geen lichamelijk of psychisch letsel heeft opgelopen dat heeft geleid tot blijvende invaliditeit in de zin van de Wubo.
1.3. Bij uitspraak van 7 augustus 2008, 07/2744 WUBO (LJN BE9208), heeft de Raad het beroep van appellant ongegrond verklaard. De Raad overwoog kort samengevat dat verweerder zich op grond van de beschikbare medische gegevens, waaronder een rapport van een door de arts J.J. Nasheed-Linssen bij appellant verricht medisch onderzoek, op het onder 1.2 omschreven standpunt heeft mogen stellen. Uit dit rapport komt naar voren dat de (lichte) psychische klachten van appellant voornamelijk voortvloeien uit de periode van zwerven na afloop van de internering toen hij vanwege de slechte leefomstandigheden het ouderlijk huis had verlaten en uit het niet erkend zijn door zijn vader.
1.4. Bij brief van 21 april 2009 heeft appellant een nieuwe aanvraag op grond van, onder meer, de Wubo ingediend. Daarbij heeft hij gewezen op het besluit van de Commissie Algemene Oorlogsongevallenregeling (CAOR) van 12 maart 2008, waarbij na bezwaar is aanvaard dat bij appellant sprake is van psychisch oorlogsletsel in de zin van artikel 1 van de Algemene Oorlogsongevallenregeling (AOR), en dat hij op grond van causale klachten blijvend voor 20% ongeschikt is te achten voor het verrichten van passende arbeid.
1.5. Bij besluit van 28 augustus 2009, na bezwaar gehandhaafd bij het bestreden besluit, heeft verweerder deze aanvraag afgewezen.
2. Naar aanleiding van hetgeen in beroep is aangevoerd, overweegt de Raad als volgt.
2.1. In artikel 2, eerste lid, van de Wubo wordt omschreven wie onder burger-oorlogsslachtoffers worden verstaan. Tot deze groep behoren degenen die tijdens de oorlogsjaren 1940 1945 of gedurende de daaraan aansluitende periode van ongeregeldheden in het voormalig Nederlands-Indië (de zogenoemde Bersiapperiode) als burger lichamelijk of psychisch letsel hebben opgelopen ten gevolge van voor zover hier van belang direct tegen hem gerichte handelingen of maatregelen van de Japanse bezetter, confrontatie met extreem geweld tegen derden door de Japanse bezetter of daarmee vergelijkbare omstandigheden tijdens de Bersiapperiode.
2.2. Voor zover appellant stelt dat hij meer calamiteiten in de zin van de Wubo heeft meegemaakt dan alleen de internering, verlangt hij in wezen dat verweerder terugkomt van de onder 1.2 bedoelde besluitvorming. Hij heeft echter geen (nieuwe) feiten of omstandigheden aangevoerd die deze besluitvorming in een ander licht plaatsen. Ter zitting is komen vast te staan dat hij geen getuige is geweest van een moord op een groep jongens (of verwanten) door Japanners. Bij het door hem bedoelde incident gaat het om het getuige zijn van het wegvoeren van een groep jongens, onder wie vier speelkameraadjes, van wie hij later heeft gehoord dat zij zijn vermoord. Deze gebeurtenis hoe ingrijpend ook is niet aan te merken als confrontatie met doodslag, executie of zware mishandeling in de zin van artikel 2, eerste lid, van de Wubo. Zij kan ook niet anderszins onder de werking van deze wet worden gebracht.
2.3. Naar aanleiding van de nieuwe aanvraag van appellant heeft verweerder diens klachten opnieuw medisch laten beoordelen. Verweerder heeft zich in zoverre dus niet beperkt tot de vraag of appellant nieuwe feiten of omstandigheden heeft aangevoerd die een ander licht werpen op de eerdere afwijzing, maar de zaak opnieuw in volle omvang bezien.
2.4. In het kader van die beoordeling heeft verweerders geneeskundig adviseur, de arts A.A. Coster, een medisch onderzoek ingesteld. Bij haar advisering heeft deze arts tevens het advies van de arts F.A.M. van den Brand betrokken, dat ten grondslag heeft gelegen aan het onder 1.4 genoemde besluit van de CAOR. Haar conclusie luidt dat, hoewel de psychische klachten zijn toegenomen, het naoorlogse rondzwerven en het niet erkend zijn door de vader bij die klachten een overheersende rol spelen.
2.5. Verweerder heeft het bezwaar van appellant om advies voorgelegd aan een andere geneeskundig adviseur, de arts G.L.G. Kho. Deze heeft het advies van Coster onderschreven. Uit alle aanwezige gegevens blijkt dat de internering een zeer ondergeschikte rol heeft gespeeld bij het ontstaan van de psychische klachten. De in bezwaar nader overgelegde medische verklaringen van Van den Brand en de huisarts leiden volgens Kho niet tot een ander oordeel.
2.6. De Raad acht het bestreden besluit op grond van deze advisering deugdelijk voorbereid en voldoende gemotiveerd. In de beschikbare medische gegevens heeft de Raad geen aanknopingspunten gevonden om te twijfelen aan de juistheid van het standpunt dat verweerder, in het voetspoor van zijn geneeskundig adviseurs, heeft ingenomen. Daarbij is van belang dat voor de toepassing van de AOR andere in dit geval ruimere maatstaven gelden dan voor de toepassing van de Wubo. Om die reden kan aan de adviezen van Van den Brand niet de betekenis worden gehecht die appellant eraan toegekend wil zien. Het beroep van appellant op sequentiële oorlogstraumatisering en evenzeer zijn beroep op de in artikel 2, tweede lid, van de Wubo geregelde omgekeerde bewijslast faalt op de door de Raad in rechtsoverweging 2.5 van zijn uitspraak van 7 augustus 2008 neergelegde gronden.
2.7. Het beroep moet dus ongegrond worden verklaard.
3. Voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht bestaat geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep;
Verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door A. Beuker-Tilstra als voorzitter en R. Kooper en G.L.M.J. Stevens als leden, in tegenwoordigheid van J.M. Tason Avila als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 januari 2012.
(get.) A. Beuker-Tilstra.