ECLI:NL:CRVB:2013:2344

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
7 november 2013
Publicatiedatum
7 november 2013
Zaaknummer
12-3198 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Disciplinaire straf en plichtsverzuim van een ambtenaar in de politieorganisatie

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 7 november 2013 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Utrecht. De appellant, werkzaam bij de politieregio Utrecht, was buiten functie gesteld door de korpschef vanwege grensoverschrijdend gedrag jegens een vrouwelijke collega. De rechtbank had het beroep van de appellant tegen de beslissing van de korpschef gegrond verklaard, maar de korpschef had de appellant een disciplinaire straf opgelegd en hem verplaatst naar een functie met een lager salaris. De Raad oordeelde dat de korpschef op goede gronden de appellant buiten functie had gesteld, gezien de ernst van het plichtsverzuim en de integriteitskwesties die daarbij kwamen kijken. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank, maar oordeelde dat de korpschef ten onrechte de dwangsom had afgewezen. De Raad stelde de hoogte van de verschuldigde dwangsom vast op € 640,- en veroordeelde de korpschef in de proceskosten van de appellant tot een bedrag van € 944,-. De uitspraak benadrukt de verantwoordelijkheden van ambtenaren en de gevolgen van onbetamelijk gedrag, ook buiten werktijd, in een hiërarchische werkomgeving.

Uitspraak

12/3198 AW, 12/4157 AW, 12/5214 AW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 24 april 2012, 11/972 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te Houten (appellant)
de Korpsbeheerder van de politieregio Utrecht, thans de korpschef van politie (korpschef)
Datum uitspraak: 7 november 2013
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. W.J. Dammingh hoger beroep ingesteld.
De korpschef heeft een verweerschrift ingediend en een nader besluit ingezonden van 23 juli 2012, aangevuld op 7 augustus 2012.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 augustus 2013. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Dammingh. De korpschef heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. M. Smit-van Valkenhoef.

OVERWEGINGEN

1.
Ingevolge artikel 5 van de Wet van 12 juli 2012 tot invoering van de Politiewet 2012 en aanpassing van overige wetten aan die wet (Invoerings- en aanpassingswet Politiewet 2012, Stb. 2012, 316) is in dit geschil de korpschef in de plaats getreden van de korpsbeheerder van de politieregio Utrecht, ten name van wie het geding aanvankelijk is gevoerd. Waar in deze uitspraak wordt gesproken van de korpschef, wordt daaronder in voorkomend geval (mede) de korpsbeheerder verstaan.
2.
Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.
2.1.
Appellant was sinds 15 juni 2009 werkzaam als [naam functie] bij de afdeling [naam afdeling] van de politieregio Utrecht.
2.2.
Bij besluit van 6 augustus 2009 heeft de korpschef appellant met onmiddellijke ingang buiten functie gesteld vanwege (mogelijk) ongewenst gedrag van appellant jegens een vrouwelijke collega na afloop van een teambuildingdag op 2 juli 2009.
2.3.
De korpschef heeft bij besluit van 15 december 2009 aan appellant de disciplinaire straf opgelegd van plaatsing gedurende twee jaar in een salarisschaal waarvoor een lager maximumsalaris geldt. Bovendien heeft de korpschef bij dat besluit appellant verplaatst naar een functie met bijbehorende schaal zonder leidinggevende bevoegdheid buiten de afdeling [naam afdeling].
2.4.
Bij besluit van 11 maart 2010 heeft de korpschef appellant met ingang van 1 januari 2010 geplaatst in een salarisschaal met een lager maximumsalaris voor een periode van twee jaar. Bij afzonderlijk besluit van diezelfde datum heeft de korpschef appellant eveneens met ingang van 1 januari 2010 verplaatst naar district Binnensticht, wijkteam Zeist/Bunnik en zijn functie gewijzigd van groepschef [naam afdeling] in politieagent B.
2.5.
Bij besluit van 7 februari 2011 (bestreden besluit) heeft de korpschef de bezwaren tegen de onder 2.2 tot en met 2.4 genoemde besluiten - voor zover voor de beoordeling van het hoger beroep van belang - ongegrond verklaard.
3.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard en dat besluit vernietigd voor zover het de opgelegde straf en de verplaatsing betreft, het beroep voor het overige ongegrond verklaard en de korpschef opgedragen binnen zes weken na verzending van de uitspraak opnieuw op het bezwaar te beslissen. De rechtbank heeft daartoe - kort samengevat - het volgende overwogen. De korpschef heeft appellant buiten functie mogen stellen, omdat op basis van de toen bekende informatie het vermoeden van ernstig plichtsverzuim bestond waardoor aan de integriteit van appellant kon worden getwijfeld en het niet aanvaardbaar was dat hij zijn werk zou blijven uitvoeren. Er is sprake van plichtsverzuim nu de gedragingen van appellant in onderlinge samenhang bezien zijn te kwalificeren als onbetamelijk gedrag en een goed ambtenaar dat in gelijke omstandigheden behoort na te laten. Daarbij speelt mee dat er sprake was van een gezagsverhouding tussen appellant en zijn collega en dat binnen de afdeling [naam afdeling] al eerder sprake was van ongewenst gedrag en de teambuildingdag juist in het licht daarvan is opgezet. Dat de collega geen officiële klacht heeft ingediend en dat het handelen van appellant na werktijd plaatsvond, maakt dat niet anders. De tijdelijke plaatsing in een schaal met een lager maximum is onevenredig. Het plichtsverzuim is minder ernstig dan de korpschef heeft aangenomen. Appellant heeft een onberispelijke staat van dienst en heeft nooit een waarschuwing gehad. Hij heeft erkend zich aan de gedragingen schuldig te hebben gemaakt. Verder speelt mee dat de verplaatsing naar een lagere functie extra diffamerend werkt. Hoewel de korpschef op zichzelf wel bevoegd was tot verplaatsing van appellant naar een functie buiten de afdeling [naam afdeling] zonder leidinggevende bevoegdheid, is het beroep tegen de overplaatsing wel gegrond wat betreft de bezoldiging in een lagere salarisschaal. De opgelegde straf en de verplaatsing houden dus geen stand.
4.1.
Bij brief van 12 juni 2012 heeft appellant de korpschef op grond van de bij de Wet dwangsom en beroep bij niet tijdig beslissen in de Algemene wet bestuursrecht (Awb) opgenomen bepalingen, in gebreke gesteld voor de nalatigheid om tijdig een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen ter uitvoering van de aangevallen uitspraak.
4.2.
Bij besluit van 23 juli 2012 heeft de korpschef, ter uitvoering van de aangevallen uitspraak, opnieuw op het bezwaar beslist. Daarbij is ter vervanging van de door de rechtbank verworpen straf aan appellant een schriftelijke berisping als bedoeld in artikel 77, eerste lid, aanhef en onder a, van het Besluit algemene rechtspositie politie (Barp) opgelegd. In dat besluit is verder vermeld dat appellant recht heeft op nabetaling van zijn bezoldiging over de periode van 1 januari 2010 tot 1 januari 2012. Het bezwaar is voor het overige wederom ongegrond verklaard.
4.3.
Bij brief van 31 juli 2012 heeft appellant de korpschef verzocht om toepassing te geven aan artikel 4:18 van de Awb en de verschuldigdheid en de hoogte van de dwangsom vast te stellen.
4.4.
In aanvulling op het besluit van 23 juli 2012 heeft de korpschef bij besluit van 7 augustus 2012 de hoogte van de nabetaling van de bezoldiging vastgesteld. Verder heeft de korpschef bij dat besluit het verzoek om betaling van een dwangsom afgewezen.
5.
Appellant heeft zich in hoger beroep op het standpunt gesteld dat er sprake is van onzorgvuldige voorbereiding van de besluitvorming. Verder heeft hij aangevoerd dat de korpschef hem ten onrechte buiten functie heeft geplaatst, dat er geen sprake is van plichtsverzuim en dat hij ten onrechte is gestraft en verplaatst. Appellant heeft met betrekking tot de nieuwe beslissing op bezwaar van 23 juli 2012 verder nog aangevoerd dat dat besluit onvolledig is, omdat de korpschef daarin niet opnieuw heeft beslist over de verplaatsing. Ter zitting heeft appellant meegedeeld zijn bezwaren tegen het besluit van 7 augustus 2012 niet langer te handhaven voor zover het de hoogte van de nabetaling van zijn bezoldiging betreft. Appellant heeft zich ten slotte op het standpunt gesteld dat zijn verzoek om een dwangsom ten onrechte is afgewezen.
6.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
6.1.
Appellant is na afloop van de teambuildingdag [in] 2009 met een vrouwelijke collega in haar auto meegereden. Appellant heeft erkend dat hij tijdens die rit zijn hand op het been van de collega heeft gelegd, bepaalde opmerkingen heeft gemaakt en heeft geprobeerd de collega te zoenen. Hij heeft ook erkend dat zijn collega afwijzend heeft gereageerd op de hiervoor genoemde gedragingen.
6.2.
Er is geen grond voor het oordeel dat sprake is geweest van onzorgvuldige voorbereiding van enig bij dit geding betrokken besluit. Appellant heeft zijn standpunt hierover gebaseerd op de stelling dat de vertrouwenspersoon met wie de betrokken collega over de gedragingen van appellant heeft gesproken, tegen de wens dan wel zonder toestemming van de betrokken collega daarvan melding heeft gemaakt bij de korpschef. Ter zitting is namens de korpschef verklaard dat de vertrouwenspersoon van de betrokken collega wel toestemming heeft gekregen om de kwestie bij de leiding van het korps aan te kaarten. De Raad heeft geen reden om aan die verklaring te twijfelen. En al zou de stelling van appellant over de rol van de vertrouwenspersoon juist zijn, dan leidt dat op zichzelf niet tot de conclusie dat er sprake is geweest van onzorgvuldige voorbereiding van de besluitvorming.
6.3.
De korpschef heeft appellant op goede gronden buiten functie gesteld. Op basis van hetgeen op dat moment bekend was over de gedragingen van appellant was er een concrete verdenking van ernstig plichtsverzuim, waardoor aan de integriteit van appellant moest worden getwijfeld en waardoor het noodzakelijk in appellant te stellen vertrouwen zo was geschaad dat het niet aanvaardbaar was dat hij zijn werkzaamheden bleef verrichten. Dat geldt te meer nu niet viel uit te sluiten dat appellant in zijn rol van leidinggevende in voorkomend geval ook de betrokken collega zou moeten aansturen.
6.4.
Appellant heeft gesteld dat de hem verweten gedragingen onvoldoende ernstig zijn om plichtsverzuim aan te nemen. De Raad is echter, met de korpschef en de rechtbank, van oordeel dat appellant zich schuldig heeft gemaakt aan grensoverschrijdend gedrag, hetgeen plichtsverzuim oplevert in de zin van artikel 76, tweede lid, van het Barp. Dat appellant enkel zijn genegenheid voor de betrokken collega wilde tonen en haar geenszins onheus wilde bejegenen, maakt dat niet anders. Appellant had moeten bedenken dat de betrokken collega niet gediend zou kunnen zijn van zijn avances en had ze daarom achterwege moeten laten. Dat geldt te meer nu appellant als leidinggevende in een hiërarchische positie stond ten opzichte van de betrokken collega. Appellant had zich van dit alles terdege bewust moeten zijn, zeker nu hij en zijn collega op de terugweg waren van een teambuildingdag die voortkwam uit een verleden waarin de afdeling [naam afdeling] werd gekenmerkt door ongewenste omgangsvormen en seksuele intimidatie. De stelling van appellant dat een en ander heeft plaatsgevonden na werktijd, in privétijd en ook om die reden niet kan worden aangemerkt als plichtsverzuim, slaagt evenmin. Zoals uit de rechtspraak van de Raad, bijvoorbeeld CRvB
12 mei 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BQ5275, blijkt en zoals appellant ter zitting ook heeft erkend, kunnen gedragingen die buiten werktijd hebben plaatsgevonden onder omstandigheden wel degelijk in strijd zijn met hetgeen een goed ambtenaar betaamt. Daarbij kan het ambt of de functie van de betrokken ambtenaar een rol spelen evenals de verbondenheid van de in de privétijd en/of privésfeer verrichte gedragingen met de werktijd en/of de werksfeer. Appellant is politiemedewerker en heeft zich onbetamelijk gedragen ten opzichte van een collega. Dat dat na werktijd gebeurde, betekent niet dat er geen sprake is van plichtsverzuim.
6.5.
Uit de rechtsoverwegingen 6.1 tot en met 6.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
7.
Het besluit van 23 juli 2012, zoals aangevuld op 7 augustus 2012, wordt mede in de beoordeling betrokken. Hierover overweegt de Raad het volgende.
7.1.
Wat betreft de door appellant betwiste verplaatsing geldt dat de rechtbank het daartegen gerichte beroep bij de aangevallen uitspraak gegrond heeft verklaard en de beslissing op bezwaar op dit onderdeel heeft vernietigd. De korpschef heeft in de beslissing op bezwaar van 23 juli 2012 expliciet verklaard zich te kunnen vinden in de overwegingen van de rechtbank en zich neer te leggen bij de aangevallen uitspraak. De verplaatsing behoeft daarom geen beoordeling meer. Van een onvolledig besluit is geen sprake.
7.2.
De korpschef heeft het verzoek om vaststelling van de verschuldigdheid en de hoogte van de in artikel 4:17, eerste lid, van de Awb bedoelde dwangsom ten onrechte afgewezen. De korpschef heeft gesteld de nieuwe beslissing op bezwaar niet binnen de door de rechtbank gestelde termijn te hebben genomen, omdat hij is afgegaan op de in de aangevallen uitspraak opgenomen overweging dat hij met het nemen van een nieuwe beslissing mocht wachten totdat de aangevallen uitspraak onherroepelijk was geworden. Die overweging is echter strijdig met het – als leidend aan te merken – dictum van de aangevallen uitspraak. Gelet daarop had de korpschef dienen uit te gaan van het dictum waarin de rechtbank de korpschef heeft opgedragen om binnen zes weken na verzending van die uitspraak een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen. De aangevallen uitspraak is verzonden op 24 april 2012. De termijn voor het nemen van een nieuwe beslissing op bezwaar liep af op 5 juni 2012. Appellant heeft de korpschef bij brief van 12 juni 2012 in gebreke gesteld. Op 23 juli 2012 heeft de korpschef een nieuwe beslissing op bezwaar genomen. Gelet op het bepaalde in artikel 4:17 van de Awb is de korpschef over de periode van 27 juni 2012 tot en met 22 juli 2012 een dwangsom verschuldigd van € 640,-.
7.3.
Het vorenstaande betekent dat het beroep tegen het besluit van 23 juli 2012 gegrond is voor zover het de dwangsom betreft en in zoverre dient te worden vernietigd. De Raad ziet aanleiding om zelf in de zaak te voorzien.
8.
Er is verder aanleiding om de korpschef te veroordelen in de proceskosten van appellant in verband met de behandeling van het beroep tegen het besluit van 23 juli 2012. Die kosten worden begroot op € 944,- voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 23 juli 2012 gegrond voor zover het de dwangsom
betreft;
- vernietigt dat besluit in zoverre;
- stelt de hoogte van de aan appellant verschuldigde dwangsom vast op € 640,-;
- bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het
besluit van 23 juli 2012;
- veroordeelt de korpschef in de kosten van appellant tot een bedrag van € 944,-.
Deze uitspraak is gedaan door N.J. van Vulpen-Grootjans als voorzitter en F.A.M. Stroink en C.H. Bangma als leden, in tegenwoordigheid van J.T.P. Pot als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 7 november 2013.
(getekend) N.J. van Vulpen-Grootjans
(getekend) J.T.P. Pot

HD