ECLI:NL:CRVB:2013:2324

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 november 2013
Publicatiedatum
6 november 2013
Zaaknummer
12-4158 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het recht op ziekengeld ingevolge de Ziektewet na medisch onderzoek

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 6 november 2013 uitspraak gedaan in hoger beroep over de rechtmatigheid van de beëindiging van het recht op ziekengeld van appellant, die als medewerker in een tomatenkwekerij werkte. Appellant was op 22 juli 2011 uitgevallen met diverse klachten, waaronder maag-, oor- en nekklachten, en astma. Na een medisch onderzoek door een verzekeringsarts op 25 augustus 2011 werd appellant geschikt geacht voor arbeid, wat leidde tot de beslissing van het Uwv om het recht op ziekengeld per 26 augustus 2011 te beëindigen. Appellant maakte bezwaar tegen deze beslissing, maar het Uwv verklaarde het bezwaar ongegrond.

De rechtbank Rotterdam heeft in een eerdere uitspraak op 7 juni 2012 het beroep van appellant tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard. De rechtbank oordeelde dat het medisch onderzoek voldoende zorgvuldig was en dat de conclusie van de artsen kon worden gedragen. Appellant ging in hoger beroep, waarbij hij zijn standpunt herhaalde dat hij door zijn klachten niet in staat was om te werken. Hij voerde aan dat het Uwv geen rekening had gehouden met alle relevante feiten en omstandigheden.

De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de in hoger beroep overgelegde stukken geen nieuwe aanknopingspunten boden voor een ander oordeel over de gezondheidssituatie van appellant. De Raad benadrukte dat het recht op ziekengeld afhankelijk is van de objectief vast te stellen ongeschiktheid tot werken als gevolg van ziekte. De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en dat de eerdere uitspraak diende te worden bevestigd. Tevens werd het verzoek om schadevergoeding afgewezen, en er was geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

12/4158 ZW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
7 juni 2012, 12/76 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Apppellant] te[woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. N. Bekri, advocaat, hoger beroep ingesteld en nadere stukken overgelegd.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 september 2013. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Bekri en H. Bassit als tolk. Het Uwv is, met voorafgaand bericht, niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1.
Appellant, laatstelijk via een uitzendbureau werkzaam als medewerker in een tomatenkwekerij, is op 22 juli 2011 uitgevallen met maag-, oor- en nekklachten, duizeligheid en al langer bestaande astma. Appellant is op 25 augustus 2011 op het spreekuur van een verzekeringsarts geweest, die bij onderzoek geen objectiveerbare afwijkingen kon vaststellen en appellant per 26 augustus 2011 weer geschikt heeft geacht voor zijn arbeid. Dienovereenkomstig heeft het Uwv bij besluit van 25 augustus 2011 vastgesteld dat appellant met ingang van 26 augustus 2011 geen recht meer heeft op ziekengeld ingevolge de Ziektewet (ZW). Het tegen dit besluit gemaakte bezwaar heeft het Uwv, in navolging van de bevindingen van een bezwaarverzekeringsarts, als neergelegd in het rapport van 23 november 2011, bij besluit van 25 november 2011 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank is daarbij tot het oordeel gekomen dat het medisch onderzoek door de (bezwaar)verzekeringsartsen voldoende zorgvuldig is geweest en de getrokken conclusie kan dragen. Naar het oordeel van de rechtbank is onvoldoende aannemelijk geworden dat de klachten van appellant per 26 augustus 2011 het rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg waren van ziekte en, vervolgens, dat appellant als gevolg daarvan per die datum niet in staat was tot het verrichten van de in aanmerking komende arbeid. De rechtbank heeft voorts van belang geacht dat de bezwaarverzekeringsarts in zijn rapport van 30 januari 2012 is ingegaan op de overgelegde informatie van de huisarts van 16 november 2011 en dat uit die informatie niet volgt dat per datum in geding sprake was van zodanige psychische klachten dat appellant zijn eigen arbeid niet zou kunnen verrichten. Evenmin volgt dit naar het oordeel van de rechtbank uit de ter zitting overgelegde verklaring van 2 april 2012 van een psychiater, werkzaam bij het RIAGG Rijnmond. De rechtbank wijst er in dit verband ook op dat pas in het kader van de hoorzitting de hernieuwde ontwikkeling van de psychische klachten is aangevoerd.
3.
In hoger beroep heeft appellant (samengevat) zijn standpunt herhaald dat hij vanwege zijn lichamelijke en psychische klachten niet in staat is zijn arbeid te verrichten. Het Uwv heeft bij zijn besluitvorming geen rekening gehouden met alle juiste feiten en omstandigheden. Het bestreden besluit is kennelijk onredelijk, omdat appellant dient te voorzien in zijn onderhoud en dat van zijn vrouw en kinderen.
4.
De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Ingevolge artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan het laatstelijk voor het intreden van de ongeschiktheid tot werken verrichte werk. In het onderhavige geval is dit het werk van appellant als medewerker tomatenkwekerij.
4.2.
Hetgeen appellant in hoger beroep heeft aangevoerd is in essentie een herhaling van hetgeen hij in beroep heeft aangevoerd en geeft geen aanleiding anders te oordelen dan de rechtbank heeft gedaan.
4.3.
De in hoger beroep (wederom) overgelegde brief van psychiater P. van Loon van 2 april 2012, het overzicht van voorgeschreven medicijnen en het Medisch advies inburgeringsexamen van de GGD Rotterdam-Rijnmond van 13 juni 2013 bevatten geen aanknopingspunten voor een andersluidend oordeel met betrekking tot de gezondheidssituatie van appellant per datum in geding.
4.4.
Gelet op hetgeen in 4.1 tot en met 4.3 is overwogen slaagt het hoger beroep niet en dient de aangevallen uitspraak te worden bevestigd. Hieruit volgt dat op grond van artikel 8:73, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), veroordeling tot vergoeding van schade niet mogelijk is, zodat dit verzoek wordt afgewezen.
5.
Voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep,
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door J.J.T. van den Corput, in tegenwoordigheid van
J.C. Hoogendoorn als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 november 2013.
(getekend) J.J.T. van den Corput
(getekend) J.C. Hoogendoorn
JvC