In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 5 november 2013 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage. De appellante, die bijstand ontving op basis van de Wet werk en bijstand (WWB), had een toeslag van 20% op haar bijstandsuitkering. Deze toeslag werd verlaagd naar 10% door het college van burgemeester en wethouders van Leiden, omdat de verloofde van haar zoon bij haar was ingetrokken. De rechtbank had het beroep van appellante ongegrond verklaard, en appellante ging in hoger beroep.
De Raad heeft vastgesteld dat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat haar inwonende zoon zorgbehoevend was, en dat zij daarom recht had op de hogere toeslag. De brief van de huisarts, waarin werd gesteld dat de verloofde van de zoon niet in staat was om voor de zoon te zorgen, werd als onvoldoende bewijs beschouwd. De Raad oordeelde dat de appellante niet had aangetoond dat er sprake was van onbillijkheden van overwegende aard, zoals bedoeld in artikel 9 van de Toeslagenverordening. De Raad bevestigde de beslissing van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond.
De uitspraak benadrukt het belang van het aantonen van zorgbehoevendheid en de voorwaarden waaronder een hogere toeslag kan worden verleend. De Raad concludeerde dat de appellante niet had voldaan aan de vereisten voor het behoud van de hogere toeslag, en dat de beslissing van het college om de toeslag te verlagen naar 10% terecht was.