ECLI:NL:CRVB:2013:2295
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Intrekking van bijstandsuitkering wegens schending van inlichtingen- en medewerkingsverplichting
In deze zaak gaat het om de intrekking van de bijstandsuitkering van appellante, die sinds 15 april 2007 bijstand ontving op basis van de Wet werk en bijstand. Naar aanleiding van mutaties op haar bankrekening heeft de Dienst sociale zaken en werkgelegenheid van de gemeente Rotterdam een onderzoek ingesteld. Dit onderzoek onthulde dat appellante meerdere auto’s op haar naam had staan en dat zij geld ontving voor het op haar naam zetten van deze voertuigen. Tijdens een gesprek op 1 december 2011 heeft appellante verklaard dat zij geld van familieleden en vrienden ontving, maar haar verklaring kwam niet overeen met de bankafschriften. Na een confrontatie met deze inconsistenties heeft appellante het gesprek abrupt beëindigd, wat door het college werd opgevat als een verzoek om haar bijstandsuitkering te beëindigen. Op 29 december 2011 heeft het college de bijstand van appellante met terugwerkende kracht ingetrokken.
Appellante maakte bezwaar tegen deze beslissing, maar het college handhaafde zijn besluit, stellende dat appellante haar inlichtingen- en medewerkingsverplichting had geschonden. De voorzieningenrechter van de rechtbank Rotterdam verklaarde het beroep tegen dit besluit ongegrond. In hoger beroep voerde appellante aan dat zij wel degelijk de benodigde informatie had verstrekt, maar de Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de door appellante ingediende stukken onvoldoende waren om het recht op bijstand vast te stellen. De Raad concludeerde dat appellante de relevante vragen onbeantwoord had gelaten, waardoor het recht op bijstand niet kon worden vastgesteld. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen veroordeling in proceskosten uitgesproken.