ECLI:NL:CRVB:2013:2295

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
5 november 2013
Publicatiedatum
5 november 2013
Zaaknummer
12-3965 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstandsuitkering wegens schending van inlichtingen- en medewerkingsverplichting

In deze zaak gaat het om de intrekking van de bijstandsuitkering van appellante, die sinds 15 april 2007 bijstand ontving op basis van de Wet werk en bijstand. Naar aanleiding van mutaties op haar bankrekening heeft de Dienst sociale zaken en werkgelegenheid van de gemeente Rotterdam een onderzoek ingesteld. Dit onderzoek onthulde dat appellante meerdere auto’s op haar naam had staan en dat zij geld ontving voor het op haar naam zetten van deze voertuigen. Tijdens een gesprek op 1 december 2011 heeft appellante verklaard dat zij geld van familieleden en vrienden ontving, maar haar verklaring kwam niet overeen met de bankafschriften. Na een confrontatie met deze inconsistenties heeft appellante het gesprek abrupt beëindigd, wat door het college werd opgevat als een verzoek om haar bijstandsuitkering te beëindigen. Op 29 december 2011 heeft het college de bijstand van appellante met terugwerkende kracht ingetrokken.

Appellante maakte bezwaar tegen deze beslissing, maar het college handhaafde zijn besluit, stellende dat appellante haar inlichtingen- en medewerkingsverplichting had geschonden. De voorzieningenrechter van de rechtbank Rotterdam verklaarde het beroep tegen dit besluit ongegrond. In hoger beroep voerde appellante aan dat zij wel degelijk de benodigde informatie had verstrekt, maar de Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de door appellante ingediende stukken onvoldoende waren om het recht op bijstand vast te stellen. De Raad concludeerde dat appellante de relevante vragen onbeantwoord had gelaten, waardoor het recht op bijstand niet kon worden vastgesteld. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen veroordeling in proceskosten uitgesproken.

Uitspraak

12/3965 WWB
Datum uitspraak: 5 november 2013
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Rotterdam van 7 juni 2012, 12/1618 en 12/1727 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. F.I. Piternella, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend en, desverzocht, nadere stukken ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 september 2013. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Piternella. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door A. Dinç.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving sinds 15 april 2007 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand.
1.2.
Naar aanleiding van een aantal mutaties, in de vorm van bijboekingen en kasstortingen, vanaf maart 2011 op door appellante ingeleverde afschriften van haar bankrekening, waarbij de gegevens van enkele afzenders van gestorte bedragen onleesbaar waren gemaakt, heeft de Dienst sociale zaken en werkgelegenheid van de gemeente Rotterdam (Dienst) een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. In dat kader heeft de Dienst via Suwinet gegevens opgevraagd van de Dienst Wegverkeer (RDW). Uit deze gegevens is gebleken dat ten tijde van belang twee autokentekens op naam van appellante stonden geregistreerd, waarvan één van een bedrijfsauto, en dat in de periode vanaf 15 april 2007 elf andere kentekens van motorvoertuigen op naam van appellante hebben gestaan. Voorts heeft de Dienst op 27 oktober 2011 en 1 december 2011 gesprekken gevoerd met appellante. De verslagen van deze gesprekken zijn opgenomen in rapportages van
27 oktober 2011 en 5 en 7 december 2011. Uit de rapportage van 7 december 2011 komt, samengevat en voor zover van belang, het volgende naar voren. Appellante heeft tijdens het gesprek op 1 december 2011 verklaard dat zij auto’s van familieleden en vrienden op haar naam laat zetten en daarvoor af en toe geld krijgt als ze in nood zit. Op de vraag of dit de bedragen zijn die op haar rekening worden gestort, heeft appellante verklaard dat zij geld, dat ze heeft opgenomen, aan het einde van de maand weer op haar rekening stort. Toen appellante ermee werd geconfronteerd dat deze verklaring niet overeenkwam met de bedragen die op haar bankafschriften staan, is zij boos weggelopen met de mededeling dat ze de uitkering van
€ 20,- per maand niet hoeft te ontvangen.
1.3.
Deze mededeling heeft het college opgevat als een verzoek van appellante om haar bijstandsuitkering te beëindigen. Om deze reden heeft het college bij besluit van 29 december 2011 de bijstand van appellante met ingang van 1 december 2011 beëindigd (lees: ingetrokken).
1.4.
Appellante heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Zij ontkent te hebben verzocht haar bijstand per 1 december 2011 te beëindigen. Naar aanleiding hiervan heeft de Dienst appellante bij brief van 13 januari 2012 opgeroepen voor een gesprek op 20 januari 2012, met het verzoek om een aantal stukken mee te nemen, waaronder bankafschriften van al haar bankrekeningen over de periode van 1 januari 2011 tot 13 januari 2012, zonder dat er iets is weggelakt. Hierbij heeft de Dienst vermeld dat indien appellante niet reageert, haar bijstandsuitkering niet zal worden hersteld. Appellante is, zoals zij van te voren telefonisch had aangekondigd, niet op het gesprek verschenen. Wel heeft zij op 5 maart 2012 een aantal stukken ingezonden, waaronder een computeruitdraai met bankgegevens over de periode van 30 januari 2011 tot en met 2 november 2011.
1.5.
Bij besluit van 14 maart 2012 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 29 december 2011 ongegrond verklaard, onder wijziging van de grondslag van de intrekking. Aan het bestreden besluit heeft het college, kort samengevat, ten grondslag gelegd dat appellante haar inlichtingen- en medewerkingsverplichting heeft geschonden en dat als gevolg daarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. Ook op basis van de door appellante op 5 maart 2012 ingeleverde stukken kan het recht op bijstand niet worden vastgesteld.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.
Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat op basis van de door haar in bezwaar overgelegde stukken het recht op bijstand wel kan worden vastgesteld. Zij heeft alle vragen beantwoord die haar in december 2011 waren gesteld en heeft alle door het college gevraagde inlichtingen verstrekt.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Uit de in het rapport van 7 december 2011 geschetste - en door appellante niet
betwiste - gang van zaken tijdens het gesprek op 1 december 2011 komt naar voren dat appellante auto’s op haar naam laat zetten en in ruil daarvoor af en toe geld ontvangt. Op het moment dat de Dienst vragen daarover ging stellen en appellante ermee confronteerde dat de verklaring die zij had gegeven voor de kasstortingen op haar bankrekening niet klopte, is appellante boos weggelopen. Door het gesprek abrupt te beëindigen, heeft appellante de voor het vaststellen van het recht op bijstand relevante vragen, die waren gerezen naar aanleiding van haar verklaring dat ze geld ontving voor het op haar naam laten zetten van auto’s, onbeantwoord gelaten. Hieruit volgt dat appellante de op haar rustende inlichtingen- en medewerkingsverplichting heeft geschonden. Als gevolg daarvan kan het recht op bijstand niet worden vastgesteld.
4.2.
Het college heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat de door appellante op 5 maart 2012 ingezonden stukken onvoldoende zijn om het recht op bijstand in de hier te beoordelen periode, die loopt van 1 december 2011 tot en met 29 december 2011 (datum intrekkingsbesluit), vast te stellen, reeds omdat de overgelegde computeruitdraai met bankgegevens incompleet is. Daarop ontbreken bankgegevens over die periode, terwijl de wel beschikbare bankgegevens bovendien geen bijschrijvingen omvatten, maar uitsluitend afschrijvingen.
4.3.
Uit 4.1 en 4.2 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door W.F. Claessens, in tegenwoordigheid van O.P.L. Hovens als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 5 november 2013.
(getekend) W.F. Claessens
(getekend) O.P.L. Hovens
JvC