ECLI:NL:CRVB:2013:2286

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
30 oktober 2013
Publicatiedatum
4 november 2013
Zaaknummer
13-44 WSF
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van de éénoudertoeslag en de toepassing van de Wet studiefinanciering 2000

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 30 oktober 2013 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De appellante, vertegenwoordigd door mr. B. van Dijk, heeft hoger beroep ingesteld tegen de beslissing van de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, die de éénoudertoeslag over 2011 had herzien. De rechtbank had het beroep van appellante ongegrond verklaard, waarbij zij oordeelde dat de Minister het beleid correct had toegepast volgens artikel 7.1, tweede lid, van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000). De rechtbank concludeerde dat er geen bijzondere omstandigheden waren die een afwijking van het beleid rechtvaardigden.

De Centrale Raad bevestigde het oordeel van de rechtbank en oordeelde dat de Minister terecht de herziening had doorgevoerd. De Raad benadrukte dat de situatie van appellante, die samenwoonde met haar zusje, niet als bijzonder genoeg werd beschouwd om van het beleid af te wijken. Daarnaast werd de toepassing van artikel 6.1, eerste lid, van de Regeling studiefinanciering 2000 (Rsf 2000) door de rechtbank als juist beoordeeld. De Raad concludeerde dat de schuld inmiddels was afgelost en dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling.

De uitspraak bevestigt de noodzaak voor de Minister om consistent beleid te voeren bij de herziening van studiefinanciering en benadrukt de grenzen van bijzondere situaties die een afwijking van dat beleid kunnen rechtvaardigen. De uitspraak is openbaar uitgesproken en ondertekend door de betrokken rechters.

Uitspraak

13/44 WSF
Datum uitspraak: 30 oktober 2013
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
22 november 2012, 11/2679 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te[woonplaats] (appellante)
de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (Minister)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. B. van Dijk, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De Minister heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 september 2013. Appellante is niet verschenen. De Minister heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. K.F. Hofstee.

OVERWEGINGEN

1.
Bij besluit van 27 september 2011 (bestreden besluit) heeft de Minister gehandhaafd zijn besluit van 25 juni 2011, voor zover daarbij de éénoudertoeslag over 2011 is herzien.
2.1.
De rechtbank heeft het beroep van appellante ongegrond verklaard.
2.2.
Zij heeft daartoe overwogen dat de Minister bij de gebruikmaking van de in artikel 7.1, tweede lid, aanhef en onder c, van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000) gegeven herzieningsmogelijkheid het beleid voert dat in de situatie dat te veel studiefinanciering is toegekend steeds volledig wordt herzien, tenzij de Minister meerdere malen een fout heeft gemaakt bij verwerking van dezelfde gegevens en de studerende bovendien redelijkerwijs niet kon weten dat sprake was van een onjuist besluit tot toekenning. Onder verwijzing naar de rechtspraak van de Raad (LJN BW6619) heeft de rechtbank overwogen dat de Raad dit beleid niet kennelijk onredelijk heeft geacht. De rechtbank acht het bestreden besluit in overeenstemming met het beleid. Van een bijzondere situatie, waarin de Minister van het beleid had moeten afwijken, is geen sprake.
2.3.
Met betrekking tot de stelling van appellante dat de Minister ten onrechte een bedrag van € 149,63 per maand heeft verrekend, heeft de rechtbank overwogen dat artikel 6.1, eerste lid, van de Regeling studiefinanciering 2000 (Rsf 2000) dwingendrechtelijk van aard is en dat de Minister deze bepaling juist heeft toegepast.
3.
Appellante heeft in hoger beroep de door haar in beroep aangevoerde gronden in grote lijnen herhaald.
4.1.
De Raad overweegt als volgt.
4.2.
De rechtbank heeft terecht verwezen naar het beleid dat de Minister voert bij de toepassing van artikel 7.1, tweede lid, aanhef en onder c, van de Wsf 2000 en de rechtspraak van de Raad daarover. In aanvulling hierop wijst de Raad op zijn uitspraak van 5 oktober 2012, LJN BX9385. De rechtbank heeft voorts terecht geoordeeld dat geen sprake is van een zo bijzondere situatie, dat de Minister had moeten afwijken van zijn beleid. Dat appellante samenwoonde met haar zusje en niet met een partner, echtgenoot of een vriend(in) is niet zo’n bijzondere situatie.
4.3.
Het oordeel van de rechtbank omtrent de toepassing van artikel 6.1, eerste lid, van de Rsf 2000 is eveneens juist. Gebleken is bovendien dat de schuld inmiddels is afgelost.
5.
Uit hetgeen is overwogen in 4.2 tot en met 4.3 volgt dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
6.
Voor een proceskostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht bestaat geen aanleidding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door I.M.J. Hilhorst-Hagen in tegenwoordigheid van Z. Karekezi als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 30 oktober 2013.
(getekend) I.M.J. Hilhorst-Hagen
(getekend) Z. Karekezi

CVG