ECLI:NL:CRVB:2013:2285

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
30 oktober 2013
Publicatiedatum
4 november 2013
Zaaknummer
12-6814 WSF
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Overschrijding bijverdiengrens en de toepassing van de middelingsregeling in het bestuursrecht

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 30 oktober 2013 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Haarlem. De appellant, vertegenwoordigd door zijn vader, had hoger beroep ingesteld tegen een besluit van de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, waarin een vordering wegens teveel bijverdiensten in het jaar 2008 was vastgesteld. De Minister had vastgesteld dat de bijverdiengrens van € 12.916,17 was overschreden, wat resulteerde in een vordering van € 2.039,64. De appellant betwistte deze vordering en stelde dat een ontvangen lijfrente-uitkering van € 3.621,- ten onrechte was meegerekend bij zijn verzamelinkomen.

De Raad oordeelde dat de Minister terecht het verzamelinkomen van de appellant had vastgesteld op € 15.122,-, zoals vastgesteld door de Belastingdienst. De Raad benadrukte dat de middelingsregeling enkel van toepassing is voor belastingheffing over de jaren 2006 tot en met 2008 en niet leidt tot een herziening van het verzamelinkomen voor 2008. De Raad concludeerde dat de stelling van de appellant dat het bedrag van € 3.621,- ten onrechte tot zijn verzamelinkomen werd gerekend, niet standhield. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

De uitspraak benadrukt het belang van de vaststelling van het verzamelinkomen door de Belastingdienst en de strikte toepassing van de wetgeving omtrent toetsingsinkomen en bijverdiengrenzen in het kader van de Wet studiefinanciering 2000. De uitspraak heeft implicaties voor de manier waarop bijverdiensten en verzamelinkomen worden beoordeeld in het bestuursrecht, vooral in relatie tot studiefinanciering en belastingheffing.

Uitspraak

12/6814 WSF
Datum uitspraak: 30 oktober 2013
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem van
29 november 2012, 11/2943 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (Minister)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft[naam vader], vader van appellant, hoger beroep ingesteld.
De Minister heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft nadere stukken ingediend waarop de Minister heeft gereageerd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 september 2013. Voor appellant is zijn vader verschenen. De Minister heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. K.F. Hofstee.

OVERWEGINGEN

1.
Bij besluit van 29 september 2011 (bestreden besluit) is het bezwaar van appellant tegen het besluit van de Minister van 13 mei 2011 ongegrond verklaard. In het besluit van
13 mei 2011 heeft de Minister, onder toepassing van artikel 3.17 van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000), een vordering vastgesteld wegens teveel bijverdiensten van appellant in het jaar 2008. De Minister heeft, uitgaande van het door de belastingdienst vastgestelde verzamelinkomen van appellant in 2008 van € 15.122,-, vastgesteld dat de voor 2008 gestelde bijverdiengrens van € 12.916,17 is overschreden, met als gevolg dat appellant in totaal een bedrag van € 2.039,64 aan de Minister moet betalen. De vordering is samengesteld uit € 1.101,72 meerinkomen en € 937,92 wegens het bezit van de
OV-studentenkaart.
2.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.
Appellant stelt in hoger beroep dat de bijverdiengrens niet is overschreden. Een door appellant in 2008 ontvangen lijfrente-uitkering van € 3.621,- is ten onrechte meegenomen bij de vaststelling van het verzamelinkomen respectievelijk het toetsingsinkomen over 2008.
Deze component heeft niet betrekking op door appellant, maar op door zijn vader, verrichte inkomsten uit arbeid. Appellant heeft in hoger beroep een kopie van een schrijven van de belastingdienst overgelegd waarin een belastbaar inkomen in 2008 van € 10.084,- wordt vermeld.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De Minister heeft het bij artikel 3.17 van de Wsf 2000 in aanmerking te nemen toetsingsinkomen van appellant ingevolge het bepaalde in artikel 1.1, eerste lid, van de Wsf 2000 en artikel 8, eerste lid, aanhef en onder a, van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (Awir), terecht vastgesteld op het door de Belastingdienst vastgestelde verzamelinkomen van appellant over 2008 van € 15.122,-. Uit de bewoordingen van artikel 8, eerste lid, aanhef en onder a, van de Awir volgt dat de vaststelling van het verzamelinkomen is voorbehouden aan de inspecteur van de Belastingdienst. De Minister was dan ook gehouden de vaststelling van het toetsingsinkomen van appellant te baseren op de gegevens van de Belastingdienst. Het is de Raad niet gebleken dat de Belastingdienst het verzamelinkomen van appellant over 2008 nader heeft vastgesteld op een bedrag van € 10.084,-.
Uit het door appellant in hoger beroep overgelegde stuk van de Belastingdienst, met verwerkingsdatum 5 maart 2013, kan slechts worden afgeleid dat de Belastingdienst om de verschuldigde belasting te herrekenen in het kader van een verzoek om middeling, is uitgegaan van een gemiddeld belastbaar inkomen uit werk en woning (box 1) per jaar van
€ 10.084,- in de periode 2006 tot en met 2008 (het middelingstijdvak). Het aldus herrekende belastbaar inkomen is enkel en alleen een rekeneenheid die ertoe strekt om in het geval waarin sprake is van wisselende inkomens in drie opeenvolgende jaren te komen tot een herrekening van de verschuldigde belasting in het middelingstijdvak en daarmee eventueel tot een belastingteruggaaf. Vorenstaande betekent dat voor zover het verzamelinkomen van appellant in 2008 (zijnde het totaal van het belastbaar inkomen uit box 1, 2 en 3) qua bedrag al overeenkomt met zijn belastbaar inkomen uit box 1 in 2008, de toepassing van de middelingsregeling enkel en alleen betekenis heeft voor de belastingheffing over de jaren 2006 tot en met 2008, en niet tot gevolg heeft dat de Belastingdienst het verzamelinkomen van appellant over 2008 op een ander bedrag heeft vastgesteld.
4.2.
Verder verbiedt artikel 11.5, tweede lid, aanhef en onder c, van de Wsf 2000, zoals deze bepaling luidde in 2008, de Minister om af te wijken van het begrip toetsingsinkomen. De wetgever heeft er aldus onmiskenbaar voor gekozen dat het door de belastingdienst vastgestelde verzamelinkomen te allen tijden bepalend is voor de vaststelling van het toetsingsinkomen en daarmee van het meerinkomen. Dit betekent dat appellants stelling dat het bedrag van € 3.621,- ten onrechte wordt gerekend tot zijn verzamelinkomen in de onderhavige procedure niet slaagt.
5.
Hetgeen is overwogen in 4.1 en 4.2 betekent dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door I.M.J. Hilhorst-Hagen, in tegenwoordigheid van Z. Karekezi als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 30 oktober 2013.
(getekend) I.M.J. Hilhorst-Hagen
(getekend) Z. Karekezi

CVG