ECLI:NL:CRVB:2013:2276

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 oktober 2013
Publicatiedatum
31 oktober 2013
Zaaknummer
12-5467 AOW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van de partnertoeslag en de ontvankelijkheid van het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 25 oktober 2013 uitspraak gedaan in hoger beroep over de intrekking van de partnertoeslag van appellant, die samen met zijn echtgenote AOW ontvangt. De rechtbank had eerder het beroep van appellant tegen het niet tijdig nemen van een besluit door de Sociale verzekeringsbank (Svb) niet-ontvankelijk verklaard. Appellant stelde dat de Svb ten onrechte de partnertoeslag had beëindigd, omdat zijn echtgenote de leeftijd van 65 jaar had bereikt. De Raad oordeelde dat de Svb verplicht was om de partnertoeslag te beëindigen op basis van artikel 8, eerste lid, van de AOW, dat bepaalt dat recht op partnertoeslag alleen bestaat zolang de partner jonger is dan 65 jaar.

De Raad bevestigde de beslissing van de rechtbank dat het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit niet-ontvankelijk was, omdat het belang aan het beroep was komen te ontvallen door het latere besluit van de Svb. Appellant had ook verzocht om de hoogte van de dwangsom vast te stellen, maar de Raad oordeelde dat de rechtbank dit terecht niet had gedaan, aangezien de dwangsom al was vastgesteld in een eerder besluit van de Svb. De Raad concludeerde dat de rechtbank geen aanleiding had om de Svb te veroordelen in de proceskosten, omdat de stichting die appellant vertegenwoordigde niet gericht was op het verlenen van beroepsmatige rechtsbijstand.

De uitspraak bevestigt de noodzaak voor de Svb om tijdig besluiten te nemen en de voorwaarden waaronder een partnertoeslag kan worden beëindigd. De Raad vernietigde de eerdere uitspraak voor zover deze niet was aangemerkt als mede gericht tegen het besluit van 2 maart 2012, maar verklaarde het beroep tegen dat besluit ongegrond. De Svb werd veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht aan appellant.

Uitspraak

12/5467 AOW
Datum uitspraak: 25 oktober 2013
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van
22 augustus 2012, 12/1421 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M.P. Santokhi, belastingadviseur en bestuurslid van de stichting Gemeenschappelijke Organisatie Dienen, gevestigd te ’s-Gravenhage (de stichting), hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 augustus 2013. Appellant is niet verschenen. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door J.Y. van den Berg.

OVERWEGINGEN

1.1. Appellant heeft met ingang van maart 2008 een pensioen en partnertoeslag ingevolge de Algemene Ouderdomswet (AOW) ontvangen. Het pensioen is daarbij gekort met 42% en de partnertoeslag met 36% in verband met niet verzekerde periodes van appellant en zijn echtgenote. Bij besluit van 25 juli 2011 is de echtgenote met ingang van januari 2012 een AOW-pensioen met een korting van 36% toegekend. Bij besluit van eveneens 25 juli 2011 is de partnertoeslag met ingang van januari 2012 beëindigd.
1.2. Tegen deze besluiten hebben appellant en zijn echtgenote bezwaar gemaakt. Bij brief van 3 februari 2012 heeft appellant de Svb in gebreke gesteld in verband met het niet tijdig nemen van besluiten op de bezwaren. Appellant heeft bij brief van 20 februari 2012 beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit op het bezwaar tegen het besluit van 25 juli 2011 waarbij de partnertoeslag is beëindigd.
1.3. Bij twee besluiten van 22 februari 2012 zijn de bezwaren tegen de besluiten van
25 juli 2011 ongegrond verklaard. Bij besluit van 2 maart 2012 heeft de Svb appellant
€ 100,- toegekend in verband met het niet tijdig nemen van een besluit op het bezwaar tegen het besluit van 25 juli 2011 waarbij de partnertoeslag is beëindigd.
2.
Bij de aangevallen uitspraak is het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit op het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard. Het beroep tegen het besluit van 22 februari 2012 waarbij de partnertoeslag is beëindigd (het besluit van 22 februari 2012), is ongegrond verklaard. Daarbij is bepaald dat de Svb aan appellant het betaalde griffierecht vergoedt. De rechtbank heeft geoordeeld dat appellant geen belang meer heeft bij een beslissing op het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit op bezwaar. Voorts is geoordeeld dat de Svb verplicht was de partnertoeslag in te trekken. Ingevolge de AOW geldt slechts recht op partnertoeslag zolang de partner jonger is dan 65 jaar. De hoogte van de AOW-uitkering kan niet ter discussie worden gesteld. Ten overvloede heeft de rechtbank overwogen dat appellant en zijn echtgenote niet verzekerd zijn geweest voor de AOW in de periodes waarin zij in Suriname hebben gewoond. De rechtbank heeft geoordeeld dat er geen aanleiding is voor een proceskostenveroordeling. Geen sprake is van beroepsmatige rechtsbijstand, aangezien het doel en de activiteiten van de stichting daar niet op zijn gericht.
3.
Appellant heeft zich op het standpunt gesteld dat het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit ten onrechte niet-ontvankelijk is verklaard. Appellant meent dat met het nemen van het besluit van 22 februari 2012 niet aan dit beroep is tegemoetgekomen, omdat de rechtbank is verzocht de hoogte van de dwangsom vast te stellen. Appellant heeft gesteld dat de rechtbank heeft verzuimd om de hoogte van de dwangsom vast te stellen. Voorts heeft appellant het standpunt ingenomen dat het beroep tegen het besluit van 22 februari 2012 ten onrechte ongegrond is verklaard. Volgens appellant moeten hij en zijn echtgenote als ingezetene worden aangemerkt over de periodes waarin zij in Suriname hebben gewoond.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De rechtbank heeft terecht het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit op het bezwaar van appellant niet-ontvankelijk verklaard. Met het nemen van het besluit van
22 februari 2012 is het belang aan het beroep komen te ontvallen. Appellant heeft gesteld dat het belang bij een beslissing op het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit is gelegen in het verkrijgen van schadevergoeding. Vastgesteld moet worden dat appellant in beroep heeft verzocht om vergoeding van de werkelijke proceskosten. Het verkrijgen van vergoeding van proceskosten, brengt niet met zich mee dat appellant een belang bij gegrondverklaring van het beroep heeft behouden. De (exclusieve) bevoegdheid tot veroordeling van een partij in de proceskosten op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is immers niet afhankelijk van gegrondverklaring van het beroep.
4.2.
Gesteld is dat de rechtbank heeft verzuimd om de hoogte van de dwangsom vast te stellen. Aangezien de dwangsom is vastgesteld bij het besluit van 2 maart 2012 van de Svb, verstaat de Raad deze stelling aldus dat de rechtbank heeft nagelaten een oordeel te geven over de hoogte van de dwangsom. Deze grond slaagt. Ingevolge artikel 4:19, eerste lid, van de Awb heeft het beroep tegen de beschikking op de aanvraag mede betrekking op een beschikking tot vaststelling van de hoogte van de dwangsom, voor zover de belanghebbende deze beschikking betwist. Appellant heeft (ook) in beroep het standpunt ingenomen dat de rechtbank de hoogte van de dwangsom dient vast te stellen. Gelet daarop diende de rechtbank het beroep aan te merken als mede gericht tegen het besluit van 2 maart 2012. Hieruit volgt dat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd voor zover daarbij is verzuimd het beroep aan te merken als mede gericht tegen dat besluit. Het beroep dient in zoverre gegrond te worden verklaard.
4.3.
Wat betreft de vaststelling van de dwangsom heeft appellant betoogd dat de hoogte had moet worden berekend over de periode vanaf 18 januari 2012, zijnde volgens appellant de dag na het einde van de termijn voor het nemen van het besluit op het bezwaar. Dit betoog gaat niet op. Ingevolge artikel 4:17, derde lid, is de eerste dag waarover de dwangsom verschuldigd is de dag waarop twee weken zijn verstreken na de dag waarop de termijn voor het geven van de beschikking is verstreken en het bestuursorgaan van de aanvrager een schriftelijke ingebrekestelling heeft ontvangen. Weliswaar is de beslistermijn - na
verdaging - op 16 januari 2012 verstreken, maar appellant heeft de Svb eerst bij brief van
3 februari 2012 in gebreke gesteld, zodat de twee-wekentermijn op 17 februari 2012 is verstreken en de Svb terecht heeft vastgesteld dat de dwangsom moet worden berekend over vijf dagen. Hieruit volgt dat het beroep voor zover gericht tegen het besluit van 2 maart 2012 ongegrond is.
4.4.
Anders dan appellant heeft gesteld, heeft de rechtbank terecht geen toepassing gegeven aan de bevoegdheid van artikel 8:55c van de Awb om de hoogte van de dwangsom wegens het niet tijdig nemen van een beschikking vast te stellen. Geen sprake is immers van een gegrond beroep tegen het niet tijdig beslissen. Zoals hiervoor is overwogen heeft de rechtbank terecht het beroep daartegen niet-ontvankelijk verklaard.
4.5.
Het betoog van appellant dat de rechtbank ten onrechte geen toepassing heeft gegeven aan zijn bevoegdheid tot vereenvoudigde behandeling van het beroep, op grond van artikel 8:54 van de Awb, kan niet worden gevolgd. Ingevolge artikel 8:55b, eerste lid, van de Awb is de bestuursrechter niet gehouden binnen de genoemde termijn uitspraak te doen met toepassing van artikel 8:54 van de Awb indien hij een onderzoek ter zitting nodig acht. Het derde lid van artikel 8:55b van de Awb bepaalt dat de bestuursrechter de zaak zo mogelijk met toepassing van artikel 8:52 van de Awb behandelt en zo mogelijk binnen 13 weken uitspraak doet. Uit deze bepalingen volgt derhalve niet dat de rechtbank niet bevoegd was de zaak van appellant op een zitting te behandelen. Daaruit volgt evenmin dat hij gehouden zou zijn geweest binnen de termijn van acht dan wel dertien weken uitspraak te doen.
4.6.
In het midden kan blijven of juist is dat appellant en zijn echtgenote niet verzekerd zijn geweest in de periodes waarin zij in Suriname hebben gewoond. Het besluit van
22 februari 2012 is slechts gebaseerd op de omstandigheid dat de echtgenote de leeftijd van 65 jaar heeft bereikt, hetgeen door appellant niet is betwist. De rechtbank heeft derhalve terecht geconcludeerd dat de Svb verplicht was - ingevolge artikel 8, eerste lid, van de
AOW - om de partnertoeslag te beëindigen.
4.7.
Het beroep van appellant op artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden slaagt niet. Voor zover zou moeten worden gezegd dat de beëindiging van de toeslag een ontneming is in de zin van deze bepaling, moet deze ontneming worden geacht voldoende te zijn gecompenseerd door toekenning van het pensioen aan de echtgenote.
4.8.
Hetgeen appellant voor het overige heeft gesteld, kan niet slagen.
5.
Uit de overwegingen onder 4.3. tot en met 4.8. volgt dat de aangevallen uitspraak voor het overige moet worden bevestigd.
6.
Appellant heeft in hoger beroep verzocht om veroordeling van de Svb tot vergoeding van de schade die appellant of zijn echtgenote hebben geleden doordat zij over de jaren 2008 tot en met 2011 premie voor de Algemene nabestaandenwet (Anw) hebben betaald zonder dat zij aan deze wet enige aanspraak hebben kunnen ontlenen. Dit verzoek moet worden afgewezen.
Niet aannemelijk is dat de gestelde schade het gevolg is van het besluit van 22 februari 2012. Daarbij is immers de partnertoeslag ingevolge de AOW beëindigd. Niet wordt ingezien dat dit besluit (mede) oorzaak is geweest van het - zonder dat daaraan een aanspraak kon worden ontleend - betalen van premie voor de Anw.
7.
Voor een proceskostenveroordeling is geen aanleiding. Appellant kan niet worden gevolgd in zijn betoog dat ten onrechte geen veroordeling in de proceskosten van het bezwaar en beroep is uitgesproken. Appellant wijst erop dat er geen familieverband is tussen appellant en de gemachtigde, aangezien niet mr. Santokhi maar de stichting gemachtigd is namens hem op te treden. Het betoog miskent dat de rechtbank de proceskostenveroordeling heeft afgewezen op de grond dat het doel en de activiteiten van de stichting niet zijn gericht op het verlenen van beroepsmatige rechtsbijstand. Appellant heeft de juistheid van deze weigeringsgrond niet betwist. Op dezelfde grond is ook voor een veroordeling in de proceskosten in hoger beroep geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover daarbij is verzuimd het beroep aan te merken als mede gericht tegen het besluit van 2 maart 2012;
- verklaart het beroep tegen dat besluit ongegrond;
- bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten voor het overige;
- bepaalt dat de Svb aan appellant het in hoger beroep betaalde griffierecht van
€ 115,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door M.M. van der Kade, in tegenwoordigheid van I.J. Penning als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 oktober 2013.
(getekend) M.M. van der Kade
(getekend) I.J. Penning

CVG