ECLI:NL:CRVB:2013:2276
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Intrekking van de partnertoeslag en de ontvankelijkheid van het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 25 oktober 2013 uitspraak gedaan in hoger beroep over de intrekking van de partnertoeslag van appellant, die samen met zijn echtgenote AOW ontvangt. De rechtbank had eerder het beroep van appellant tegen het niet tijdig nemen van een besluit door de Sociale verzekeringsbank (Svb) niet-ontvankelijk verklaard. Appellant stelde dat de Svb ten onrechte de partnertoeslag had beëindigd, omdat zijn echtgenote de leeftijd van 65 jaar had bereikt. De Raad oordeelde dat de Svb verplicht was om de partnertoeslag te beëindigen op basis van artikel 8, eerste lid, van de AOW, dat bepaalt dat recht op partnertoeslag alleen bestaat zolang de partner jonger is dan 65 jaar.
De Raad bevestigde de beslissing van de rechtbank dat het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit niet-ontvankelijk was, omdat het belang aan het beroep was komen te ontvallen door het latere besluit van de Svb. Appellant had ook verzocht om de hoogte van de dwangsom vast te stellen, maar de Raad oordeelde dat de rechtbank dit terecht niet had gedaan, aangezien de dwangsom al was vastgesteld in een eerder besluit van de Svb. De Raad concludeerde dat de rechtbank geen aanleiding had om de Svb te veroordelen in de proceskosten, omdat de stichting die appellant vertegenwoordigde niet gericht was op het verlenen van beroepsmatige rechtsbijstand.
De uitspraak bevestigt de noodzaak voor de Svb om tijdig besluiten te nemen en de voorwaarden waaronder een partnertoeslag kan worden beëindigd. De Raad vernietigde de eerdere uitspraak voor zover deze niet was aangemerkt als mede gericht tegen het besluit van 2 maart 2012, maar verklaarde het beroep tegen dat besluit ongegrond. De Svb werd veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht aan appellant.