In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 31 oktober 2013 uitspraak gedaan in het hoger beroep van een ambtenaar die onvoorwaardelijk ontslagen was wegens plichtsverzuim. De appellant, werkzaam bij de gemeente Amsterdam, had op 31 augustus 2010 in strijd met een dienstopdracht bouw- en sloopafval verwijderd. Dit gebeurde zonder de vereiste toestemming en zonder de juiste documentatie. Tijdens een gesprek met zijn leidinggevenden op 3 september 2010 over dit voorval, overhandigde de appellant een factuurbon die bleek te zijn uit een niet meer in gebruik zijnd bonnenboekje van 2008. Het dagelijks bestuur van het stadsdeel Amsterdam legde hem daarop een verbod van toegang tot de werkplek op en schorste hem later. Na een onderzoek door Bureau Hoffmann, dat concludeerde dat de appellant zich schuldig had gemaakt aan plichtsverzuim, werd hem op 17 maart 2011 onvoorwaardelijk strafontslag verleend.
De rechtbank Amsterdam verklaarde het beroep tegen dit besluit ongegrond. In hoger beroep heeft de Raad de feiten en omstandigheden opnieuw beoordeeld. De Raad concludeerde dat de appellant de hem verweten gedragingen had begaan en dat de opgelegde straf niet onevenredig was aan de aard en ernst van het gepleegde plichtsverzuim. De Raad benadrukte het belang van integriteit en het naleven van voorschriften binnen de gemeentelijke organisatie. De persoonlijke gevolgen van het ontslag voor de appellant en zijn langdurige dienstverband deden niet af aan de ernst van zijn handelen. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond.