ECLI:NL:CRVB:2013:2270

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
31 oktober 2013
Publicatiedatum
31 oktober 2013
Zaaknummer
11-3224 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontslag van een ambtenaar wegens onbekwaamheid of ongeschiktheid

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht, waarin haar beroep tegen het ontslag door het college van burgemeester en wethouders van De Bilt ongegrond werd verklaard. Appellante was sinds 1 november 2001 werkzaam bij de gemeente De Bilt en had sinds 1 januari 2007 de functie van juridisch beleidsmedewerker. Het college had haar ontslag verleend op basis van onbekwaamheid of ongeschiktheid, niet zijnde op grond van ziekte of gebreken. Dit ontslag volgde na een negatieve beoordeling van haar functioneren over de periode van 1 september 2008 tot en met 31 mei 2009, waarin werd vastgesteld dat appellante op verschillende punten tekortschiet in haar werk.

De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat het college voldoende gronden had voor de beoordeling van appellante's functioneren. De Raad stelt vast dat appellante regelmatig is aangesproken op haar tekortkomingen en dat zij voldoende gelegenheid heeft gehad om haar functioneren te verbeteren. De Raad concludeert dat de psychische klachten van appellante niet van invloed waren op haar functioneren in de beoordelingsperiode en dat het college niet verplicht was om haar te bemiddelen naar passend werk. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en verklaart het hoger beroep van appellante ongegrond.

De uitspraak benadrukt dat het college bevoegd was om appellante te ontslaan op basis van onbekwaamheid of ongeschiktheid, en dat de beoordeling van haar functioneren in rechte stand houdt. De Raad wijst erop dat er geen wettelijke verplichting bestaat voor het college om bij een ongeschiktheidsontslag te bemiddelen naar ander werk.

Uitspraak

11/3224 AW, 11/6664 AW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 12 april 2011, 10/2149 en 10/2972 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van De Bilt (college)
Datum uitspraak: 31 oktober 2013
PROCESVERLOOP
Appellante heeft hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 september 2013. Appellante is verschenen, bijgestaan door haar echtgenoot. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M. Brzözek, mr. J.E.J.A. Schafraad-Sijbers, C.J.A. van Leeuwen en B.R. Tuasuun.

OVERWEGINGEN

1.
Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.
2.1.
Appellante was sinds 1 november 2001 werkzaam bij de gemeente De Bilt. Zij werkte sinds 1 januari 2007 als juridisch beleidsmedewerker bij de unit[naam unit] van de afdeling [naam afdeling].
2.2.
Bij besluit van 10 november 2009 heeft het college met toepassing van artikel 15:1:15 van de Collectieve Arbeidsvoorwaardenregeling en Uitwerkingsovereenkomst (CAR-UWO) de beoordeling van het functioneren van appellante over de periode van 1 september 2008 tot en met 31 mei 2009 vastgesteld. De beoordeling heeft als conclusie dat het functioneren van appellante duidelijk achterblijft.
2.3.
Bij besluit van 20 mei 2010 heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 10 november 2009 ongegrond verklaard.
2.4.
Bij besluit van 15 juli 2010 heeft het college appellante met ingang van 16 november 2010 ontslag verleend primair wegens onbekwaamheid of ongeschiktheid anders dan op grond van ziekte of gebreken (artikel 8:6 CAR-UWO) en subsidiair op andere gronden (artikel 8:8 CAR-UWO).
2.5.
Het door appellante tegen het besluit van 15 juli 2010 gemaakte bezwaar is aangemerkt als een rechtstreeks beroep als bedoeld in artikel 7:1a, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht en als zodanig door de rechtbank beoordeeld.
3.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak de beroepen tegen de besluiten van 10 november 2009 en 15 juli 2010 ongegrond verklaard.
4.
Appellante heeft zich in hoger beroep op het standpunt gesteld dat de beoordeling van haar functioneren op onvoldoende gronden berust en dat het college haar ten onrechte heeft ontslagen, nu haar psychische klachten haar functioneren negatief hebben beïnvloed. Bovendien was de kritiek op het functioneren van appellante onvoldoende concreet en is haar onvoldoende duidelijk gemaakt wat er in haar functioneren moest verbeteren. Ook is haar na toezending van de beoordeling geen reële verbeterkans geboden. Van de toegezegde cursus is het niet gekomen. Appellante heeft ten slotte nog aangevoerd dat het college haar had dienen te bemiddelen naar passend werk.
5.
De Raad oordeelt als volgt.
5.1.
Anders dan appellante heeft aangevoerd, berust de beoordeling over de periode van
1 september 2008 tot en met 31 mei 2009 niet op onvoldoende gronden. Het college heeft met tal van concrete voorbeelden onderbouwd dat appellante te kort is geschoten op de gezichtspunten kennis, zelfstandigheid, uitdrukkingsvaardigheid en contacten. Zo heeft appellante zonder overleg verlof opgenomen, had zij een laag werktempo en haalde zij de productienorm niet. Verder waren haar producten kwalitatief onder de maat en vertoonde zij in alle facetten van haar werkzaamheden een teruggetrokken en passieve houding. Appellante heeft erkend dat zij op een aantal punten te kort is geschoten. Daarnaast heeft zij een aantal concrete voorbeelden bestreden. Niet beslissend is echter of elk feit ter onderbouwing van een waardering boven elke twijfel is verheven, zelfs niet of bepaalde feiten onjuist blijken te zijn vastgesteld of geïnterpreteerd. Het gaat er om of in het totale beeld van de in beschouwing genomen gezichtspunten de gegeven waarderingen de bedoelde toetsing kunnen doorstaan. Dat is hier het geval. Verder geldt dat het college de psychische gesteldheid van appellante in de beoordelingsperiode niet bij de beoordeling heeft hoeven te betrekken. Eventuele psychische klachten kunnen immers niet afdoen aan het onvoldoende functioneren als zodanig; ze kunnen wel van invloed zijn bij de vaststelling van de gevolgen van de beoordeling voor de rechtspositie van appellante.
5.2.
De beoordeling houdt in rechte stand. Dit betekent dat er voldoende grond was voor het oordeel van het college dat appellante niet beschikt over de bekwaamheden die nodig zijn voor een goede vervulling van haar functie.
5.3.
Uit de stukken volgt dat appellante regelmatig is aangesproken op de tekortkomingen in haar functioneren en dat te kennen is gegeven - ook per e-mail - op welke punten zij haar functioneren diende te verbeteren. Het college heeft appellante dan ook voldoende gelegenheid geboden om haar functioneren te verbeteren. Dat appellante dat wellicht onvoldoende heeft onderkend, doet aan de geboden verbeterkans niets af. Wat betreft de scholingsmogelijkheden geldt dat uit een in het dossier aanwezige e-mail van de leidinggevende van appellante blijkt dat bij appellante het initiatief lag om een concreet cursusvoorstel te doen. Gelet daarop kan appellante het college niet verwijten dat het niet tot een cursus is gekomen en dat er (mede daarom) geen sprake was van een reële verbeterkans. Ook de gezondheidstoestand van appellante stond niet aan het ontslag in de weg. De gedingstukken bieden geen aanknopingspunten voor het oordeel dat het college in de beoordelingsperiode aanwijzingen had dat het functioneren van appellante werd beïnvloed door psychische klachten. Het college had in die periode dan ook geen aanleiding om een onderzoek te (laten) verrichten naar de gezondheidstoestand van appellante. Na de ziekmelding van appellante op 8 juni 2009 - dus na de beoordelingsperiode - is alsnog de bedrijfsarts ingeschakeld. Deze heeft op 25 mei 2010 gerapporteerd dat appellante spannings- en vermoeidheidsklachten ervoer. Een naar aanleiding daarvan ingesteld psychologisch en psychiatrisch onderzoek bij Indigo heeft geleid tot de conclusie dat er bij appellante geen sprake was van een ziekte. Ook overigens is niet gebleken dat appellante tijdens de beoordelingsperiode ziek was en dat haar functioneren door die ziekte negatief is beïnvloed. De door appellante in hoger beroep overgelegde verklaringen van de psychiater
dr. A.L. Cense rechtvaardigen die conclusie niet. Het ligt gelet op de beschikbare informatie veel meer voor de hand dat haar psychische klachten zijn veroorzaakt door de problemen rond haar functioneren. Ten slotte faalt ook de stelling van appellante dat het college haar had dienen te bemiddelen naar passend werk. Er is geen wettelijk voorschrift dat het college bij een ongeschiktheidsontslag daartoe verplicht.
5.4.
Nu het college bevoegd was om appellante te ontslaan vanwege onbekwaamheid of ongeschiktheid anders dan op grond van ziekte of gebreken, kan onbesproken blijven of het college appellante ook op andere gronden had mogen ontslaan.
6.
Het vorenstaande betekent dat het hoger beroep van appellante niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
7.
Er bestaat geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door R. Kooper als voorzitter en J.N.A. Bootsma en C.H. Bangma als leden, in tegenwoordigheid van B. Rikhof als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 31 oktober 2013.
(getekend) R. Kooper
(getekend) B. Rikhof

HD