ECLI:NL:CRVB:2013:2265

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
30 oktober 2013
Publicatiedatum
30 oktober 2013
Zaaknummer
13-3
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering wegens teveel bijverdiensten in het jaar 2009

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 30 oktober 2013 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank ‘s-Gravenhage. De zaak betreft een vordering van de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap wegens teveel bijverdiensten van appellant in het jaar 2009. De Minister had op 10 maart 2012 een vordering van in totaal € 2.082,48 vastgesteld, bestaande uit € 1.119,48 aan meerinkomen en € 963,- wegens het bezit van de OV-studentenkaart. Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit, maar dit bezwaar werd ongegrond verklaard door de Minister op 29 mei 2012.

Appellant heeft hoger beroep ingesteld, waarbij hij betoogde dat de vordering onredelijk was en een punitieve sanctie inhield, omdat hij het gehele bedrag aan studiefinanciering en reisvoorziening moest terugbetalen. Hij stelde dat de vordering niet proportioneel was in het licht van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Daarnaast vroeg hij om toepassing van de hardheidsclausule, zodat hij zijn studiefinanciering met terugwerkende kracht kon stopzetten.

De Raad overwoog dat de vordering voortvloeit uit de dwingende wetgeving en dat er geen omstandigheden waren die aanleiding gaven om van deze wet af te wijken. De Raad bevestigde dat de Minister niet verplicht was om appellant te informeren over de mogelijkheid om de studiefinanciering stop te zetten. De Raad concludeerde dat de vordering compensatoir van aard was en dat er geen sprake was van een punitieve sanctie, waardoor toetsing aan het evenredigheidsbeginsel niet aan de orde was. De aangevallen uitspraak werd bevestigd en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

13/3 WSF
Datum uitspraak: 30 oktober 2013
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank ‘s-Gravenhage van
20 november 2012, 12/5112 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (Minister)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
De Minister heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 september 2013. Appellant is verschenen. De Minister heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. K.F. Hofstee.

OVERWEGINGEN

1.
Bij besluit van 29 mei 2012 (bestreden besluit) is het bezwaar van appellant tegen het besluit van de Minister van 10 maart 2012 ongegrond verklaard. In het besluit van
10 maart 2012 heeft de Minister onder toepassing van artikel 3.17 van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000) een vordering van in totaal € 2.082,48 vastgesteld wegens teveel bijverdiensten van appellant in het jaar 2009. De vordering is samengesteld uit
€ 1.119,48 meerinkomen en € 963,- wegens het bezit van de OV-studentenkaart.
2.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.
Appellant is van mening dat de vordering op grond van artikel 3.17 van de Wsf 2000 onredelijk is en voorts een punitieve sanctie is, omdat het gehele bedrag aan studiefinanciering en reisvoorziening moet worden terugbetaald. De vordering is niet proportioneel in de zin van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Appellant betoogt verder dat hem alsnog onder toepassing van de hardheidsclausule de mogelijkheid moet worden geboden om zijn studiefinanciering in het jaar 2009 met ingang van de maand waarin de bijverdiengrens is overschreden met terugwerkende kracht stop te zetten, omdat de Minister hem niet tijdig per brief heeft geïnformeerd over de mogelijkheid om tot 1 juli 2010 de studiefinanciering stop te zetten met terugwerkende kracht in geval van teveel bijverdiensten over 2009.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ten aanzien van de stelling van appellant dat de vordering op grond van de wet onredelijk is wordt overwogen dat de aan appellant opgelegde vordering voortvloeit uit hetgeen de wetgever dwingend heeft voorgeschreven in artikel 3.17, zevende lid, van de Wsf 2000. De Raad dient de keuze van de wetgever te respecteren nu hij ingevolge artikel 11 van de Wet Algemene bepalingen de innerlijke waarde of de billijkheid van de wet niet mag beoordelen.
4.2.
Voorts is niet gebleken van omstandigheden die aanleiding geven om onder toepassing van de hardheidsclausule af te wijken van de dwingendrechtelijke vordering van artikel 3.17, zevende lid, van de Wsf 2000. De Minister voerde ten tijde hier van belang bij de toepassing van de hardheidsclausule, een door de Raad geaccepteerde, vaste gedragslijn die inhield dat
- destijds -in afwijking van het bepaalde in artikel 3.17, elfde lid, van de Wsf 2000 voor studerenden tot 1 juli 2010 de mogelijkheid bestond om met terugwerkende kracht studiefinanciering stop te zetten met ingang van de maand in het jaar 2009 waarin de bijverdiengrens werd overschreden. Van deze vaste gedragslijn werd destijds, in ieder geval, op de website van de rechtsvoorganger van de Minister, de IB-Groep, melding gemaakt. Er valt geen rechtsregel aan te wijzen op grond waarvan de Minister gehouden was appellant per brief te informeren over deze mogelijkheid. Het lag geheel op de weg van appellant zich tijdig rekenschap te geven van zijn inkomsten in 2009 en de gevolgen daarvan voor de bijverdienregeling.
4.3.
Het is vaste rechtspraak van de Raad dat de vordering op grond van artikel 3.17, zevende lid, van de Wsf 2000 zoals deze gold ten tijde in geding in zijn beide onderdelen compensatoir van aard is. Voor de motivering van dit oordeel wordt verwezen naar rechtsoverweging 5.3 in de uitspraak van 28 november 2011, LJN BU5454. Omdat geen sprake is van een punitieve sanctie vindt geen toetsing plaats aan het evenredigheidsbeginsel, zoals dat is neergelegd in artikel 6 van het EVRM.
5.
Hetgeen is overwogen in 4.1 tot en met 4.3 betekent dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door I.M.J. Hilhorst-Hagen, in tegenwoordigheid van Z. Karekezi als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 30 oktober 2013.
(getekend) I.M.J. Hilhorst-Hagen
(getekend) Z. Karekezi

CVG