ECLI:NL:CRVB:2013:2252

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 oktober 2013
Publicatiedatum
30 oktober 2013
Zaaknummer
12-3316 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand en langdurigheidstoeslag wegens schending van de inlichtingenverplichting

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van bijstand en langdurigheidstoeslag van appellant, die sinds 1 oktober 2001 een bijstandsuitkering ontving op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). Naar aanleiding van een melding dat appellant mogelijk niet op het opgegeven adres woonde, heeft de sociale recherche een onderzoek ingesteld. Dit onderzoek leidde tot de conclusie dat appellant in de periode van 1 januari 2008 tot en met 31 maart 2010 niet op het opgegeven adres woonachtig was. Op basis van de onderzoeksresultaten heeft het college van burgemeester en wethouders van Groningen besloten om de bijstand en langdurigheidstoeslag in te trekken en de gemaakte kosten terug te vorderen, wat resulteerde in een bedrag van € 29.576,02.

Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit, maar het college verklaarde het bezwaar ongegrond. De rechtbank Groningen heeft in een eerdere uitspraak het beroep van appellant tegen het besluit van het college gegrond verklaard, maar het college heeft vervolgens een nieuw besluit genomen waarin de bijstand opnieuw werd ingetrokken, ditmaal met een terugvordering van € 26.750,05. Appellant ging in hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank, waarbij hij stelde dat er onvoldoende bewijs was voor de intrekking van de bijstandsuitkering.

De Centrale Raad van Beroep heeft in deze uitspraak geoordeeld dat de onderzoeksbevindingen voldoende grondslag bieden voor de conclusie dat appellant niet op het opgegeven adres woonde. De Raad benadrukt dat de belanghebbende verplicht is om juiste en volledige informatie over zijn woonadres te verstrekken, en dat het niet voldoen aan deze inlichtingenverplichting kan leiden tot intrekking van de bijstand. De Raad heeft het hoger beroep van appellant afgewezen en de eerdere uitspraak van de rechtbank bevestigd, zonder aanleiding te zien voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

12/3316 WWB
Datum uitspraak: 29 oktober 2013
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen van 26 april 2012, 11/1098 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Groningen (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. A.Z. van Braam, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 september 2013. Appellant is verschenen. Het college heeft zich, met bericht, niet laten vertegenwoordigen.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontvangt sinds 1 oktober 2001 een bijstandsuitkering op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande.
1.2.
Naar aanleiding van een melding van een consulent werk dat appellant waarschijnlijk niet woont op het door hem opgegeven adres, heeft het Samenwerkingsverband Sociale Recherche Groningen (sociale recherche) een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. In dat kader heeft de sociale recherche dossieronderzoek gedaan en diverse instanties, waaronder waterbedrijf Groningen, energiebedrijf Enexis (voorheen Essent), milieudienst Groningen en het kadaster, observaties verricht, getuigen gehoord en een huisbezoek aan het door appellant opgegeven adres afgelegd. De resultaten van het onderzoek zijn neergelegd in het proces-verbaal van 31 mei 2010. De onderzoeksresultaten zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van 12 mei 2010 de bijstand over de periode van 1 januari 2008 tot en met 31 maart 2010 alsmede de langdurigheidstoeslag over 2009 in te trekken en de over die periode gemaakte kosten van bijstand en langdurigheidstoeslag tot een bedrag van € 29.576,02 van appellant terug te vorderen op de grond dat appellant in de periode van 1 januari tot en met 31 maart 2010 niet woonachtig was op het door hem opgegeven adres in de gemeente Groningen.
1.3.
Bij besluit van 21 september 2010 heeft het college het bezwaar tegen het besluit van
12 mei 2010 ongegrond verklaard.
1.4.
Bij uitspraak van 6 juni 2011 heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het besluit van 21 september 2010 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en het college opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat de beschikbare gegevens onvoldoende feitelijke grondslag bieden voor het standpunt van het college dat appellant vanaf 1 januari 2008 niet meer zijn hoofdverblijf had op het opgegeven adres [adres 1] te Groningen.
1.5.
Bij besluit van 14 september 2011 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar van appellant deels gegrond verklaard. Het college heeft de bijstand van appellant met ingang van 18 maart 2008 alsmede de langdurigheidstoeslag over 2009 ingetrokken en de over de periode van 18 maart 2008 tot en met 31 maart 2010 gemaakte kosten van bijstand en langdurigheidstoeslag van appellant teruggevorderd tot een bedrag van € 26.750,05. Aan dit besluit ligt ten grondslag dat op basis van energieverbruik, waterverbruik en het gebruik van de afvalcontainer het recht op bijstand van appellant vanaf 18 maart 2008 niet is vast te stellen. Met ingang van 1 januari 2009 heeft appellant geen recht op bijstand, omdat hij per die datum in Aduard woont.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.
Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellant heeft zich, onder verwijzing naar de gronden van bezwaar en beroep, op het standpunt gesteld dat er onvoldoende aanwijzingen zijn om de bijstandsuitkering in trekken. Appellant heeft betoogd dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat uit het verbruik van gas, elektriciteit en het storten van vuilniszakken kan worden afgeleid dat appellant niet langer woonachtig was op het adres [adres 1] te [naam gemeente]. Hiervoor meent appellant aannemelijke verklaringen te hebben gegeven. Met name uit het waterverbruik blijkt dat appellant wel degelijk woonachtig is geweest op evengenoemd adres. Ter zitting heeft appellant gesteld dat zijn alcoholverslaving het lage energieverbruik verklaart. Omdat appellant zichzelf vanwege de alcoholverslaving verwaarloosde, had hij bovendien weinig huisvuil.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Tussen partijen is alleen nog in geschil of appellant in de periode van 18 maart 2008 tot
1 januari 2009 recht had op bijstand.
4.2.
Volgens vaste rechtspraak (CRvB 5 maart 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:BZ3270) dient de vraag waar iemand zijn woonadres heeft te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. De belanghebbende is verplicht juiste en volledige informatie over zijn woonadres te verstrekken, aangezien dat voor de beoordeling van (de voortzetting van) het recht op bijstand een essentieel gegeven vormt. Indien de belanghebbende niet aan de inlichtingenverplichting voldoet is dat een grond voor intrekking van de bijstand indien als gevolg van het niet nakomen van die verplichting niet kan worden vastgesteld of, en zo ja in welke mate, belanghebbende recht op bijstand heeft.
4.3.
De onderzoeksbevindingen bieden een toereikende grondslag voor het oordeel dat appellant ten tijde hier van belang niet daadwerkelijk woonachtig was op het door hem opgegeven adres te Groningen en dat als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of hij verkeerde in bijstandbehoevende omstandigheden als bedoeld in artikel 11, eerste lid, van de WWB. Hiervoor zijn de volgende omstandigheden van belang. Appellant heeft in de periode van 18 maart 2008 tot 18 maart 2009 1225 kWh aan elektriciteit verbruikt, terwijl een gemiddeld jaarverbruik volgens het Nederlands Instituut voor Budgetbeheersing voor een flatwoning (éénpersoonshuishouden) 2.317 kWh bedraagt. Voorts heeft appellant in evengenoemde periode slechts 7 m3 aan gas verbruikt, terwijl 1.016 m3 per jaar het gemiddelde verbruik is. Uit informatie van de milieudienst van de gemeente Groningen is ten slotte gebleken dat appellant in 2008 slechts drie keer huisvuil heeft aangeboden. De stelling van appellant dat deze (verbruiks)gegevens zijn te verklaren vanuit zijn alcoholverslaving houdt geen stand. Appellant heeft het door hem gelegde verband tussen het geringe energie- en waterverbruik en het beperkte aanbod van afval enerzijds en zijn alcoholverslaving anderzijds op geen enkele wijze aannemelijk gemaakt.
4.4.
Voor zover appellant in hoger beroep de gronden van het bezwaar en het beroep heeft herhaald en ingelast, is van belang dat de rechtbank op die gronden is ingegaan. Appellant heeft geen redenen aangevoerd waarom de gemotiveerde weerlegging van die gronden in de aangevallen uitspraak onjuist dan wel onvolledig is.
4.5.
Het hoger beroep slaagt niet, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak
Deze uitspraak is gedaan door M. Hillen, in tegenwoordigheid van M.R. Schuurman als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 oktober 2013.
(getekend) M. Hillen
(getekend) M.R. Schuurman

HD