ECLI:NL:CRVB:2013:2248

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 oktober 2013
Publicatiedatum
29 oktober 2013
Zaaknummer
13-2366 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen uitspraak verzetsrechter inzake beëindiging bijstandsverlening op grond van de Wet werk en bijstand

In deze zaak heeft appellant hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de verzetsrechter van de rechtbank Oost-Brabant, die op 1 mei 2013 had geoordeeld over de beëindiging van de bijstandsverlening aan appellant door het college van burgemeester en wethouders van Eindhoven. De beëindiging vond plaats op 30 augustus 2012, na een melding van appellant dat hij op vakantie zou gaan. Het college had de bijstand beëindigd op grond van het feit dat appellant langer dan de toegestane vier weken in het buitenland verbleef. Appellant maakte bezwaar tegen deze beslissing, maar het college verklaarde het bezwaar niet-ontvankelijk wegens overschrijding van de bezwaartermijn.

De rechtbank Oost-Brabant verklaarde het beroep van appellant gegrond, vernietigde het bestreden besluit van het college, maar liet de rechtsgevolgen van dat besluit in stand. Appellant stelde verzet in tegen deze uitspraak, maar de verzetsrechter verklaarde het verzet ongegrond. Appellant ging vervolgens in hoger beroep bij de Centrale Raad van Beroep, waarbij hij aanvoerde dat het appelverbod doorbroken moest worden.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het appelverbod niet doorbroken kon worden. De Raad stelde vast dat er geen evidente schending van de procesorde of fundamentele rechtsbeginselen was, en dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat het beroep kennelijk gegrond was. De Raad verklaarde zich onbevoegd om kennis te nemen van het hoger beroep en bepaalde dat het griffierecht aan appellant werd terugbetaald.

Uitspraak

13/2366 WWB
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 1 mei 2013, 13/10 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Eindhoven (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft P.C.J. Schut hoger beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 september 2013. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door Schut. Het college is, met bericht, niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Bij besluit van 15 november 2006 heeft het college appellant bijstand verleend op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). Naar aanleiding van de melding van appellant op 8 mei 2012 dat hij van 1 tot en met 30 augustus 2012 op vakantie gaat heeft het college bij besluit van 25 juni 2012 de bijstand van appellant met ingang van 30 augustus 2012 beëindigd op de grond dat hij vanaf die datum langer dan de toegestane vier weken in het buitenland verblijft.
1.2.
Op 26 oktober 2012 heeft appellant bezwaar gemaakt tegen het niet langer doorbetalen van de bijstand met ingang van 30 augustus 2012. Hieraan heeft appellant onder verwijzing naar artikel 79 van de WWB ten grondslag gelegd dat het college heeft nagelaten het besluit van 15 november 2006 tot toekennen van bijstand uit te voeren.
1.3.
Bij besluit van 24 december 2012 (bestreden besluit) heeft het college, onder verwijzing naar de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van
29 november 2012, het bezwaar gericht geacht tegen het besluit van 25 juni 2012 en dit bezwaar niet-ontvankelijk verklaard wegens niet verschoonbare overschrijding van de bezwaartermijn. Het niet langer doorbetalen van de bijstand vloeit volgens het college voort uit het besluit van 25 juni 2012 en niet uit het nalaten van een handeling strekkende tot uitvoeren van het toekenningsbesluit van 15 november 2006. Artikel 79 van de WWB mist dan ook naar de mening van het college toepassing.
1.4.
In beroep tegen het bestreden besluit heeft appellant zich op het standpunt gesteld dat de bijstand bij besluit van 25 juni 2012 niet met ingang van 30 augustus 2012 is beëindigd omdat het rechtsgevolg van dit besluit niet is ingetreden bij gebreke van een nadere afweging van het college over de duur van het verblijf van appellant in het buitenland. Het bezwaar was dan ook met toepassing van artikel 79 van de WWB uitdrukkelijk gericht tegen het nalaten van het college uitvoering te geven aan het toekenningsbesluit van 15 november 2006 en niet tegen het besluit van 25 juni 2012.
1.5.
De rechtbank Oost-Brabant (rechtbank) heeft appellant bij brief van 3 januari 2013 laten weten dat het beroep met toepassing van artikel 8:52 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) versneld wordt behandeld.
1.6.
Vervolgens heeft de rechtbank met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Awb, dus zonder onderzoek ter zitting, op 26 februari 2013 uitspraak gedaan. Daarbij heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dit besluit vernietigd en de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand gelaten. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het college zich ten onrechte op het standpunt gesteld dat het bezwaar gericht was tegen het besluit van 25 juni 2012. Volgens de rechtbank is het bezwaar gericht tegen het niet langer doorbetalen van de bijstand met ingang van 30 augustus 2012. Hiervan uitgaande heeft het college het bezwaar terecht, zij het niet op de juiste gronden, niet-ontvankelijk verklaard. Artikel 79 van de WWB acht de rechtbank niet van toepassing omdat uit het besluit van 25 juni 2012 voortvloeit dat de bijstand met ingang van 30 augustus 2012 is beëindigd zodat het niet betaalbaar stellen van de bijstand met ingang van die datum slechts aan dit besluit is toe te schrijven. Tot slot heeft de rechtbank een proceskostenveroordeling achterwege gelaten omdat niet is gebleken van voor vergoeding in aanmerking komende kosten van een derde beroepsmatig verleende bijstand.
1.7.
Appellant heeft verzet ingesteld tegen de onder 1.6 bedoelde uitspraak van de rechtbank op de grond dat de rechtbank het beroep ten onrechte vereenvoudigd heeft behandeld. Appellant heeft zich daarbij op het standpunt gesteld dat geen sprake was van een kennelijk (on-)gegrond of een kennelijk niet-ontvankelijk beroep zoals bedoeld in artikel 8:54, eerste lid, van de Awb en dat hij mocht afgaan op de mededeling van de rechtbank dat het beroep versneld zou worden behandeld. Appellant heeft door de vereenvoudigde behandeling geen nadere stukken, onder meer over de kosten van de juridische bijstand, kunnen indienen. Inhoudelijk heeft appellant zijn onder 1.4 vermelde standpunt herhaald.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank (verzetsrechter) het verzet ongegrond verklaard. Daarbij heeft de verzetsrechter overwogen dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat het beroep kennelijk gegrond was zodat de rechtbank het beroep, ondanks de mededeling over de versnelde behandeling, vereenvoudigd heeft kunnen behandelen.
3.
Appellant heeft tegen de uitspraak van de verzetsrechter hoger beroep ingesteld. Appellant heeft daarbij betoogd dat het appelverbod doorbroken moet worden. Hiertoe voert hij aan dat de rechtbank, anders dan de verzetsrechter heeft geoordeeld, op grond van de twee onder 1.7 genoemde redenen niet heeft kunnen besluiten het beroep vereenvoudigd te behandelen. Appellant heeft ter ondersteuning van zijn standpunt nog gewezen op de uitspraak van de Raad van 25 juli 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BX2649.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De aangevallen uitspraak is een uitspraak als bedoeld in artikel 8:55, zevende lid, aanhef en onder b, van de Awb. Op grond van artikel 8:104, tweede lid, aanhef en onder c, van de Awb kan tegen een dergelijke uitspraak geen hoger beroep worden ingesteld. In geding ligt allereerst de vraag voor of dit appelverbod buiten toepassing moet blijven.
4.2.
Voor doorbreking van een wettelijk appelverbod kan aanleiding zijn indien sprake is van evidente schending van eisen van een goede procesorde dan wel van fundamentele rechtsbeginselen, zodanig dat van een eerlijk en onafhankelijk proces geen sprake is. In wat appellant heeft aangevoerd ziet de Raad geen grond voor het oordeel dat daarvan sprake is geweest. Appellant heeft zijn zaak immers kunnen voorleggen aan een rechter en die heeft daarop uitspraak gedaan. Het enkele feit dat de rechtbank gebruik heeft gemaakt van haar bevoegdheid het beroep vereenvoudigd te behandelen betekent niet dat daarmee de fundamentele rechtsbeginselen zijn geschonden.
4.3.
Voor doorbreking van het appelverbod kan ook grond bestaan indien de rechtbank is getreden buiten de reikwijdte van de bevoegdheid waarvan de aanwending van hoger beroep is uitgezonderd. Anders dan appellant met een beroep op de onder 3 genoemde uitspraak heeft aangevoerd, doet deze uitzondering zich hier niet voor.
4.4.
De bestuursrechter kan, nadat een mededeling over een versnelde behandeling van het beroep is gedaan, alsnog gebruik kan maken van de aan hem op grond van artikel 8:54, eerste lid, van de Awb toekomende bevoegdheid een zaak vereenvoudigd, zonder onderzoek ter zitting, te behandelen. De tekst van dit artikel, waaruit onder meer volgt dat de bestuursrechter tot de uitnodiging voor een zitting kan besluiten tot vereenvoudigde behandeling, verzet zich daar niet tegen. Immers, in de beslissing van de bestuursrechter het beroep versneld te behandelen, ligt niet besloten de beslissing partijen uit te nodigen voor een zitting. De rechtbank is dus in zoverre niet buiten de reikwijdte van de hier door haar uitgeoefende bevoegdheid getreden.
4.5.
De rechtbank heeft voorts, gelet op de aard van de door haar te beantwoorden vraag, kunnen oordelen dat sprake was van een kennelijk gegrond beroep, zoals bedoeld in artikel 8:54, eerste lid, aanhef en onder c, van de Awb. Deze te beantwoorden vraag hield in of de beëindiging van de betaling van de bijstand per 30 augustus 2012, gelet op het in rechte vaststaande besluit van 25 juni 2012, een handeling of nalaten daarvan was als bedoeld in artikel 79 van de WWB en daarmee of het onder 1.2 genoemde bezwaar ontvankelijk was. De rechtbank kon deze vraag zonder zitting beantwoorden. Die vraag is voorts evident niet van zodanige aard dat het beroep daardoor niet vereenvoudigd behandeld kon worden. Dus is de rechtbank zo doende evenmin getreden buiten de onder 4.4 bedoelde bevoegdheid.
4.6.
Tot slot wordt opgemerkt dat met deze uitspraak slechts is beoordeeld of ondanks de wettelijke uitsluiting daarvan toch hoger beroep openstaat tegen de aangevallen uitspraak. Nu die vraag ontkennend wordt beantwoord, kan in deze zaak geen oordeel gegeven worden over wat appellant inhoudelijk tegen de uitspraak van de rechtbank heeft aangevoerd.
4.7.
Uit 4.1 tot en met 4.5 volgt dat de Raad zich niet bevoegd acht kennis te nemen van het door appellant ingestelde hoger beroep.
5.
Voor een veroordeling in de proceskosten is geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- verklaart zich onbevoegd;
- bepaalt dat het door appellant in hoger beroep betaalde griffierecht van € 118,- aan hem
wordt terugbetaald.
Deze uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte in tegenwoordigheid van M. Sahin als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 oktober 2013.
(getekend) O.L.H.W.I. Korte
(getekend) M. Sahin

HD