ECLI:NL:CRVB:2013:2205

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 oktober 2013
Publicatiedatum
25 oktober 2013
Zaaknummer
11-3088 WMO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van hulp voor het doen van boodschappen op basis van algemeen gebruikelijke voorzieningen

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 16 oktober 2013 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Rotterdam. De zaak betreft de weigering van het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam om aan betrokkene extra hulp te bieden voor het doen van boodschappen. Betrokkene, die beperkingen ondervindt door pijnklachten en vermoeidheid, ontving eerder een individuele voorziening voor huishoudelijke verzorging. Na een onderzoek door de Wmo-adviseur werd geconcludeerd dat betrokkene in staat was om een deel van de huishoudelijke taken zelf uit te voeren en gebruik kon maken van een boodschappenservice. Het college heeft vervolgens besloten om de hulp voor boodschappen niet te indiceren, omdat deze service als een algemeen gebruikelijke voorziening wordt beschouwd.

De rechtbank heeft het beroep van betrokkene tegen dit besluit gegrond verklaard en het college opgedragen om de hulp voor boodschappen alsnog toe te kennen. Het college ging in hoger beroep tegen deze uitspraak, stellende dat de boodschappenservice een adequate en financieel haalbare oplossing biedt voor betrokkene. De Centrale Raad van Beroep heeft de argumenten van het college gevolgd en geoordeeld dat de boodschappenservice inderdaad als een voorliggende voorziening kan worden beschouwd. Betrokkene heeft niet aannemelijk gemaakt dat zij deze service financieel niet kan dragen.

De Raad heeft geconcludeerd dat er geen noodzaak bestaat voor het indiceren van hulp voor het doen van boodschappen, omdat de boodschappenservice algemeen gebruikelijk is en adequaat kan voorzien in de behoeften van betrokkene. De uitspraak van de rechtbank is vernietigd en het beroep van betrokkene is ongegrond verklaard. De Raad heeft geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

11/3088 WMO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
21 april 2011, 10/4359 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (appellant)
[Betrokkene] (betrokkene)
Datum uitspraak : 16 oktober 2013
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 augustus 2013. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. D. Cevik. Betrokkene is verschenen.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Betrokkene ondervindt beperkingen als gevolg van diverse pijnklachten, verminderd gevoel in benen en voeten, duizeligheid en vermoeidheid. In verband hiermee ontving zij tot en met 15 december 2009 een individuele voorziening voor huishoudelijke verzorging op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo). Deze voorziening bestond uit 3,5 uur per week overneming van huishoudelijke taken en een 0,5 uur per week ondersteuning bij huishoudelijke taken.
1.2.
Naar aanleiding van de aanvraag om verlenging en urenuitbreiding van de eerdere indicatie voor huishoudelijke verzorging heeft de gemeentelijke Wmo-adviseur een onderzoek ingesteld. Hieruit is gebleken dat betrokkene in staat kan worden geacht een deel van de huishoudelijke taken zelf uit te voeren. Verder is gebleken dat betrokkene voor de boodschappen gebruik kan maken van een boodschappenservice en dat betrokkene geen problemen ondervindt bij de organisatie van het huishouden. De Wmo-adviseur heeft de onderzoeksresultaten neergelegd in een rapport van 26 januari 2010.
1.3.
Appellant heeft bij besluit van 2 februari 2010 betrokkene met ingang van
16 december 2010 voor onbeperkte tijd een individuele voorziening voor huishoudelijke verzorging toegekend voor 120 minuten (twee uur) per week.
1.4.
Bij besluit van 28 september 2010 (bestreden besluit) heeft appellant het bezwaar van betrokkene tegen het besluit van 2 februari 2010 ongegrond verklaard. Appellant heeft hieraan ten grondslag gelegd dat de omvang van de toegekende zorg is gebaseerd op de normtijden zoals opgenomen in de Beleidsregels Voorzieningen Maatschappelijke Ondersteuning Rotterdam (Beleidsregels) en dat niet is gebleken van bijzondere omstandigheden op grond waarvan in het geval van betrokkene van die normtijden zou moeten worden afgeweken. Ook de nader ingewonnen informatie van de behandelend fysiotherapeut geeft daartoe volgens appellant geen aanleiding. Voorts meent appellant dat een boodschappenservice een algemeen gebruikelijke voorziening is die voor betrokkene ook daadwerkelijk beschikbaar is, adequate compensatie biedt en door haar financieel kan worden gedragen.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit. Dit houdt in dat betrokkene met ingang van 16 december 2009 voor onbeperkte tijd in aanmerking komt voor 180 minuten (drie uur) per week overneming van huishoudelijke taken, waarvan 60 minuten per week voor het doen van boodschappen. De rechtbank heeft hierbij overwogen dat appellant terecht heeft geweigerd betrokkene extra tijd voor het verrichten van huishoudelijke taken toe te kennen, behalve voor wat betreft het doen van boodschappen, omdat de boodschappenservice in het geval van betrokkene niet als voorliggende voorziening kan worden beschouwd. De bestelservice van Albert Heijn kan in het geval van betrokkene uit financieel en praktisch oogpunt niet als een goede oplossing worden gezien, aangezien het minimale bestelbedrag € 70,-- is, exclusief de bezorgkosten vanaf € 4,95. Van het bestaan van een bezorgservice die wel een goede oplossing biedt, is niet gebleken, aldus de rechtbank.
3.
Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd voor zover de rechtbank heeft geoordeeld dat de boodschappenservice in het geval van betrokkene niet als voorliggende voorziening kan worden beschouwd. Appellant stelt zich op het standpunt dat volgens vaste rechtspraak van de Raad het uitgangspunt dat boodschappendiensten (bijvoorbeeld door supermarkten) algemeen gebruikelijke voorzieningen zijn die in de weg staan aan het verstrekken van voorzieningen voor het doen van boodschappen, niet in strijd met de Wmo wordt geacht. De rechtbank heeft dit uitgangspunt miskend. Volgens appellant is bij een inkomen op of boven bijstandsniveau een boodschappenservice waarbij minimaal een bestelbedrag van € 70,-- (thans € 60,-- bij Albert Heijn) wordt gehanteerd, niet onredelijk. Voorts meent appellant dat op grond van de eigen verantwoordelijkheid van betrokkene mag worden verwacht dat zij, indien nodig, het huishouden anders organiseert. Zij kan bijvoorbeeld ervoor kiezen om één keer per maand de zware spullen te laten bezorgen en voor de dagelijkse kleine boodschappen gebruik te maken van haar rolstoel. Verder merkt appellant op dat betrokkene ook gebruik kan maken van Boodschappenservice Overschie, die geen minimum bestelbedrag hanteert.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ingevolge artikel 1.5, derde lid, aanhef en onder a, van de Verordening is appellant, onverlet bijzondere individuele omstandigheden, in ieder geval bevoegd een gevraagde voorziening af te wijzen als de voorziening, gelet op de situatie van de persoon, algemeen gebruikelijk is. Op grond van artikel 3.3.1 van de Beleidsregels kunnen algemeen gebruikelijke en collectieve voorzieningen een voorliggende voorziening zijn, waarbij valt te denken aan onder meer een boodschappenservice. De kosten van deze service zijn voor een ieder, ongeacht het inkomen, op te brengen. Daarmee geldt deze voorziening voor iedereen als voorliggend.
4.2.
Zoals de Raad eerder heeft overwogen (zie bijvoorbeeld CRvB 31 oktober 2012,
LJN BY2147) is het uitgangspunt dat een boodschappendienst een voorliggende voorziening is die aan het verstrekken van een voorziening voor het doen van boodschappen in de weg staat, niet in strijd met de Wmo, mits deze voorliggende voorziening daadwerkelijk beschikbaar is, door de aanvrager financieel kan worden gedragen en adequate compensatie biedt.
4.3.
Niet in geschil is dat daadwerkelijk een boodschappenservice beschikbaar is voor betrokkene. Zij kan in ieder geval gebruik maken van de boodschappenservice van Albert Heijn en van Boodschappenservice Overschie, waarbij deze laatste geen minimum bestelbedrag hanteert. Deze boodschappenservices bieden adequate compensatie. Bovendien beschikt betrokkene over een netwerk van mensen die bereid zijn zo nodig boodschappen voor haar mee te nemen. Tot slot heeft betrokkene weliswaar gesteld, maar niet aannemelijk gemaakt, dat zij een boodschappenservice financieel niet kan dragen.
4.4.
Uit wat is overwogen in 4.3 volgt dat appellant zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat een boodschappenservice een voor betrokkene algemeen gebruikelijke voorliggende voorziening is, waardoor geen noodzaak bestaat om hulp voor het doen van boodschappen te indiceren.
4.5.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep slaagt, zodat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, voor vernietiging in aanmerking komt.
5.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
  • verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door H.J. de Mooij als voorzitter en W.H. Bel en
G. van Zeben-de Vries als leden, in tegenwoordigheid van S. Aaliouli als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 oktober 2013.
(getekend) H.J. de Mooij
(getekend) S. Aaliouli

EK