ECLI:NL:CRVB:2013:2192

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 oktober 2013
Publicatiedatum
24 oktober 2013
Zaaknummer
11-6186 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstand en wijziging van omstandigheden

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 22 oktober 2013 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De zaak betreft de intrekking van de bijstand van betrokkene, die niet op de hoogte was gebracht van de vrijlating van zijn moeder uit detentie. De Raad moest beoordelen of betrokkene aannemelijk had gemaakt dat zijn omstandigheden waren gewijzigd, waardoor er sprake zou zijn van zeer dringende redenen voor het verlenen van bijstand. Appellant, het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam, had de bijstand van betrokkene ingetrokken op basis van het feit dat hij niet had gemeld dat zijn moeder was vrijgelaten. De Raad concludeerde dat betrokkene niet had aangetoond dat er in de beoordelingsperiode sprake was van een acute noodsituatie die het verlenen van bijstand noodzakelijk maakte. De rechtbank had eerder geoordeeld dat er wel sprake was van gewijzigde omstandigheden, maar de Raad oordeelde dat de moeder van betrokkene in de beoordelingsperiode een uitkering ontving en niet was aangetoond dat zij niet kon bijdragen aan de kosten van levensonderhoud van haar zoon. De Raad vernietigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep tegen het besluit van 13 september 2010 ongegrond. Tevens werd het besluit van 14 december 2011 vernietigd, omdat de grondslag daarvoor was komen te vervallen. De Raad oordeelde dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

11/6186 WWB, 13/2758 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
8 september 2011, 10/3982 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (appellant)
[Betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. P. Hanenberg, advocaat, een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 juli 2013. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. L.A. Bouter. Namens betrokkene zijn verschenen zijn voogdes N.J.[M.] ([M.]) en mr. Hanenberg. Tevens is ter zitting verschenen J.I. Franka, de door[M.] meegebrachte tolk.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Betrokkene woont sinds zijn geboorte op 27 juli 1998, met een onderbreking, bij zijn grootmoeder[M.]. De moeder van betrokkene was ten tijde van zijn geboorte nog minderjarig. Bij beschikking van 3 september 1998 is[M.] benoemd tot voogdes van betrokkene.
1.2.
Betrokkene ontving algemene bijstand, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB). Appellant heeft bij besluit van 7 juli 2009, voor zover hier van belang, de bijstand van betrokkene met ingang van 17 oktober 2008 ingetrokken. Aan dit besluit ligt ten grondslag dat betrokkene appellant niet op de hoogte heeft gebracht van de vrijlating van zijn moeder uit detentie. Tegen dat besluit zijn geen rechtsmiddelen aangewend.
1.3.
Op 31 mei 2010 heeft betrokkene opnieuw algemene bijstand op grond van de zogeheten regeling “baby in de bijstand” van de gemeente Rotterdam aangevraagd. Bij besluit van
25 juni 2010 heeft appellant afwijzend beslist op deze aanvraag. Bij besluit van 13 september 2010 (bestreden besluit) heeft appellant het bezwaar tegen het besluit van 25 juni 2010 ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt ten grondslag dat niet is gebleken dat in de omstandigheden van betrokkene sprake is van een acute noodsituatie als bedoeld in
artikel 16, eerste lid, van de WWB om bijstand te verlenen en dat geen sprake is van behoeftige omstandigheden die uitsluitend door het verlenen van bijstand zijn te verhelpen. Daarbij is van belang geacht dat[M.] bijstand ingevolge de WWB ontvangt en kinderbijslag voor betrokkene en dat de moeder van betrokkene financieel verantwoordelijk is voor haar minderjarige zoon.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, voor zover van belang, het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat appellant een nieuwe beslissing op het bezwaar van betrokkene neemt. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat er ten opzichte van de eerdere intrekking van de bijstand sprake is van gewijzigde omstandigheden omdat inmiddels is gebleken dat de moeder van betrokkene als onderhoudsplichtige financieel niet kan bijdragen aan zijn levensonderhoud. Verder is de rechtbank tot het oordeel gekomen dat sprake is van zeer dringende redenen als bedoeld in artikel 16, eerste lid, van de WWB omdat ten tijde van de bijstandsaanvraag niet was voorzien in een onderhoudsbijdrage door de moeder van betrokkene, terwijl de vader betrokkene niet heeft erkend en ook niet bij diens leven is betrokken. De bijstand van[M.] en de kinderbijslag die zij voor betrokkene ontvangt zijn onvoldoende om daaruit de kosten van voeding en kleding van betrokkene en andere essentiële, voor hem noodzakelijke kosten te (blijven) betalen. Tevens is niet gebleken dat betrokkene zelf over in aanmerking te nemen middelen beschikt, dan wel redelijkerwijs kan beschikken.
3.
Appellant heeft zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4.
Ter uitvoering van de aangevallen uitspraak heeft appellant bij besluit van 14 december 2011 het bezwaar tegen het besluit van 25 juni 2010 alsnog gegrond verklaard en aan betrokkene met ingang van 31 mei 2010 algemene bijstand naar de norm voor een alleenstaande van 18 tot 20 jaar toegekend. De Raad zal het besluit van 14 december 2011 op voet van de artikelen 6:18 (oud) en 6:19, eerste lid, (oud) van de Algemene wet bestuursrecht in zijn beoordeling betrekken.
5.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.1.
Ingevolge artikel 13, eerste lid, aanhef en onder e, van de WWB (zoals die bepaling ten tijde hier van belang gold) heeft betrokkene geen recht op bijstand. Ingevolge artikel 16, eerste lid, van de WWB kan aan een persoon die geen recht heeft op bijstand, in afwijking van deze paragraaf, bijstand worden verleend indien zeer dringende redenen daartoe noodzaken.
5.2.
In geval van een aanvraag om bijstand bestrijkt de te beoordelen periode in beginsel de periode vanaf de datum van de aanvraag tot en met de datum van het besluit op aanvraag. Dit betekent dat in het geval van betrokkene de te beoordelen periode loopt van 31 mei 2010 tot en met 25 juni 2010. Voorts ligt het in geval van een aanvraag in het algemeen op de weg van de aanvrager de feiten en omstandigheden aannemelijk te maken die nopen tot inwilliging van die aanvraag. Bovendien ligt het, indien een periodieke bijstandsuitkering is beëindigd of ingetrokken, in geval van een aanvraag gericht op het verkrijgen van bijstand met ingang van een later gelegen datum, op de weg van de aanvrager om aannemelijk te maken dat sprake is van wijziging van omstandigheden in die zin dat op dat tijdstip wel wordt voldaan aan de vereisten om voor bijstand in aanmerking te komen.
5.3.
Tussen partijen is in geschil of betrokkene aannemelijk heeft gemaakt dat na de intrekking van de bijstand met ingang van 17 oktober 2008 in de te beoordelen periode zijn omstandigheden waren gewijzigd in die zin dat sprake was van zeer dringende redenen als bedoeld in artikel 16, eerste lid, van de WWB.
5.4.
Het standpunt van appellant dat betrokkene niet aannemelijk heeft gemaakt dat ten tijde hier van belang sprake was van een acute noodsituatie en dat hij in behoeftige omstandigheden verkeerde die het verlenen van bijstand volstrekt onvermijdelijk maakten, kan worden onderschreven. Anders dan de rechtbank heeft overwogen, is niet gebleken dat de moeder van betrokkene niet in staat is om bij te dragen in zijn kosten van levensonderhoud. Appellant heeft vastgesteld dat de moeder van betrokkene in de beoordelingsperiode een uitkering ingevolge de Ziektewet ontving en daaraan voorafgaande inkomsten uit arbeid. De moeder van betrokkene is, zoals vastgesteld ter zitting, niet aangesproken op haar onderhoudsverplichting jegens haar zoon, terwijl van de zijde van betrokkene ook geen informatie is verzameld over haar financiële omstandigheden en leefomstandigheden, zodat ook niet als vaststaand kan worden aangenomen dat zij in geen enkel opzicht een financiële bijdrage kon leveren in zijn kosten van levensonderhoud. Bovendien is niet aannemelijk gemaakt dat in de beoordelingsperiode sprake was van onvoldoende middelen om te voorzien in de kosten van voeding en kleding en andere voor kinderen essentiële noodzakelijk kosten en dat betrokkene in die periode ook anderszins van essentiële voorzieningen was verstoken. Ter zitting is van de zijde van betrokkene verklaard dat[M.] heeft beknibbeld op voeding, kleding en dergelijke en dat zij met haar beperkte financiële middelen, bestaande uit de bijstandsuitkering en de kinderbijslag voor betrokkene, voor betrokkene heeft gezorgd.
5.5.
Namens betrokkene is aangevoerd dat zijn omstandigheden vergelijkbaar zijn met die in het geding waarin de Raad op 13 maart 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BV8986, uitspraak heeft gedaan. Dit betoog slaagt niet. Anders dan in genoemde uitspraak heeft appellant aan[M.] geen toezegging gedaan op basis waarvan de afwijzing van de aanvraag van betrokkene om bijstand in strijd moet worden geacht met de rechtszekerheid.
5.6.
Uit 5.3 tot en met 5.5 volgt dat het hoger beroep slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep tegen het besluit van 13 december 2010 ongegrond verklaren. Aangezien de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking komt, is aan het besluit van
14 december 2011 de grondslag komen te ontvallen. Dit betekent dat het besluit van
14 december 2011 moet worden vernietigd.
6.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 13 september 2010 ongegrond;
- vernietigt het besluit van 14 december 2011.
Deze uitspraak is gedaan door J.F. Bandringa als voorzitter en M. Hillen en R. van der Spoel als leden, in tegenwoordigheid van V.C. Hartkamp als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 oktober 2013.
(getekend) J.F. Bandringa
(getekend) V.C. Hartkamp

HD