ECLI:NL:CRVB:2013:2179

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 oktober 2013
Publicatiedatum
24 oktober 2013
Zaaknummer
12-2255 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ongeschiktheidsontslag van een juridisch medewerker bij de gemeente Alphen aan den Rijn

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van een appellant die werkzaam was als juridisch medewerker openbare orde bij de gemeente Alphen aan den Rijn. De appellant is in hoger beroep gegaan tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage, die zijn beroep tegen een ontslagbesluit ongegrond had verklaard. Het ontslag was gebaseerd op een negatieve beoordeling van zijn functioneren, die was vastgesteld na beoordelingsgesprekken in 2010 en 2011. De Raad voor de Rechtspraak heeft de feiten en omstandigheden van de zaak zorgvuldig onderzocht, waarbij de appellant had aangevoerd dat hij niet de kans had gekregen om zijn functioneren te verbeteren en dat het college niet adequaat op zijn bezwaren was ingegaan.

De Centrale Raad van Beroep heeft in zijn overwegingen vastgesteld dat de beoordeling van de appellant op voldoende gronden berustte. De Raad oordeelde dat de appellant niet had aangetoond dat hij bereid was om de verbeterpunten op te pakken en dat hij niet had voldaan aan de eisen die aan zijn functioneren werden gesteld. De Raad benadrukte dat het college de appellant in de gelegenheid had gesteld om zijn gedrag te verbeteren, maar dat de appellant hierin niet had gehandeld. De Raad concludeerde dat het ontslag op basis van ongeschiktheid voor de functie gerechtvaardigd was, omdat de appellant niet had voldaan aan de verwachtingen die aan hem werden gesteld.

De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en de Raad oordeelde dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak werd openbaar gedaan op 24 oktober 2013.

Uitspraak

12/2255 AW
Datum uitspraak: 24 oktober 2013
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van
7 maart 2012, 11/7283 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te[woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Alphen aan den Rijn (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. A.J. Vis hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 september 2013. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Vis. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. L.M.C. Beckers, mr. A. Habets en mr. W. Nieuwenhuizen.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant was werkzaam als juridisch medewerker openbare orde bij de afdeling [naam afdeling], unit [naam unit], van de gemeente Alphen aan den Rijn.
1.2.
Op 4 maart 2010 hebben H, leidinggevende van appellant, en WH, personeelsfunctionaris, met appellant een beoordelingsgesprek gevoerd naar aanleiding van een door H opgemaakte beoordeling van appellant over de periode van september 2008 tot september 2009. Deze beoordeling is vastgesteld bij besluit van 1 april 2010. Het samenvattend resultaat van de beoordeling is ‘onvoldoende’. In het besluit zijn de tijdens het beoordelingsgesprek besproken verbeterpunten herhaald: houding en gedrag, zichtbare verandering in het gedrag wat betreft de verbreding van zijn werkzaamheden, meedenken en pro-actief zaken oppakken die nodig zijn in het werk. Verder is in het besluit vermeld dat maandelijks voortgangsgesprekken zullen worden gehouden, dat na een half jaar opnieuw een beoordeling wordt opgemaakt en dat rechtspositionele maatregelen worden getroffen als het resultaat van de nieuwe beoordeling ‘onvoldoende’ of ‘matig’ is. Bij besluit van 21 oktober 2010 heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 1 april 2010 ongegrond verklaard. Appellant heeft geen beroep ingesteld tegen het besluit van 21 oktober 2010.
1.3.
Op 7 februari 2011 hebben H en WH met appellant een beoordelingsgesprek gevoerd naar aanleiding van een door H opgemaakte beoordeling van appellant over de periode van maart 2010 tot oktober 2010. Deze beoordeling is vastgesteld bij besluit van
29 maart 2011. Het samenvattend resultaat van de beoordeling is ‘onvoldoende’. Tevens is bij dit besluit aan appellant met ingang van 1 december 2011 eervol ontslag verleend op grond van onbekwaamheid of ongeschiktheid voor de vervulling van zijn betrekking anders dan op grond van ziekten of gebreken.
1.4.
Bij besluit van 27 juli 2011 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 29 maart 2011 ongegrond verklaard.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.
Appellant heeft in hoger beroep, samengevat, het volgende aangevoerd. Het college is nagenoeg niet ingegaan op de door hem in bezwaar aangevoerde argumenten. Van een inhoudelijke heroverweging is geen sprake geweest; volstaan is met een verwijzing naar het advies van de Commissie bezwaarschriften. Wat betreft het verbeteren is geen sprake van niet willen, maar niet weten. Hoewel appellant zich niet in de verwijten herkent, is hij steeds bereid geweest een verbeteringstraject te volgen. Hij heeft echter geen kennis over de mogelijkheden die er zouden zijn voor trainingen, cursussen of begeleidingsvormen voor een verbetertraject. Het verslag van het beoordelingsgesprek op 7 februari 2011 is onvolledig, aangezien hij op alle onderdelen heeft gereageerd. Appellant is ten onrechte ontslagen, omdat hem geen verbetertraject is aangeboden.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De beoordeling
4.1.
Volgens vaste rechtspraak (CRvB 27 augustus 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BJ7050) is de toetsing van de inhoud van een beoordeling beperkt tot de vraag of die beoordeling op onvoldoende gronden berust. Bij negatieve oordelen moet het bestuursorgaan met concrete feiten onderbouwen dat dat oordeel niet op onvoldoende gronden berust. Niet doorslaggevend is dan of ieder feit juist is vastgesteld of geduid, het gaat erom of het totale beeld van de beoordeling deze toetsing doorstaat.
4.2.
De Raad is van oordeel dat het totale beeld van de beoordeling deze toetsing doorstaat en overweegt hiertoe het volgende. De beoordeling is een vervolg op de eerdere negatieve beoordeling over de periode van september 2008 tot september 2009. Die eerdere beoordeling is met het onder 1.2 vermelde besluit van 21 oktober 2010 in rechte onaantastbaar geworden. Dit betekent dat van de juistheid van die beoordeling en de daarin genoemde verbeterpunten dient te worden uitgegaan. Aan de beoordeling over de periode van maart 2010 tot oktober 2010 ligt ten grondslag dat appellant niets met de verbeterpunten heeft gedaan en dat in zijn houding en gedrag niets is veranderd aangezien hij het niet nodig achtte om te veranderen. Voorts is in het beoordelingsformulier uitvoerig en aan de hand van concrete voorbeelden gemotiveerd waarom het functioneren als ‘onvoldoende’ is beoordeeld.
4.3.
De stelling van appellant dat het college nagenoeg niet is ingegaan op zijn argumenten, treft geen doel. Het college heeft in reactie op het bezwaarschrift gemotiveerd waarom die argumenten niet de conclusie kunnen dragen dat de beoordeling niet in stand kan blijven. In het advies van de Commissie bezwaarschriften, welk advies aan het bestreden besluit ten grondslag ligt en waarnaar het college mocht verwijzen, is dit eveneens gemotiveerd. De Raad voegt hieraan toe dat de door appellant aangevoerde argumenten de kern van de kritiek op het functioneren van appellant onverlet laten: een gebrek aan bereidheid om zijn gedrag en houding in de door het college vereiste en in de eerste beoordeling neergelegde richting te wijzigen.
4.4. Dat appellant steeds bereid is geweest een verbetertraject te volgen, zoals hij heeft aangevoerd, heeft hij niet aannemelijk gemaakt. Uit het verslag van het gesprek tussen appellant, H en WH op 15 april 2010 blijkt dat is afgesproken dat appellant in het volgende voortgangsgesprek kenbaar zou maken wat hij van H nodig heeft om de gewenste verandering in zijn gedrag te realiseren. In de verslagen van de daarop volgende gesprekken in juni en augustus 2010 is vermeld dat appellant het niet eens is met de beoordeling en daarom ook niets heeft met de verbeterpunten zoals die zijn opgesteld. Dat appellant niet tot verandering bereid was, kan ook worden afgeleid uit de passage in het verslag van juni 2010 dat het appellant bekend is dat het bezwaarschrift tegen de beoordeling (van 1 april 2010) geen schorsende werking heeft. Ook uit de in januari 2011 opgemaakte beoordeling blijkt niet dat appellant de verbeterpunten heeft opgepakt. De Raad heeft geen reden aan de juistheid van de gespreksverslagen en het beoordelingsformulier te twijfelen.
4.5.
Ook indien zou moeten worden aangenomen dat het verslag van het beoordelingsgesprek op 7 februari 2011 onvolledig zou zijn, zoals appellant heeft aangevoerd, is dit geen grond om het bestreden besluit als onrechtmatig aan te merken. Appellant is in bezwaar immers ruimschoots in de gelegenheid geweest zijn standpunt over de beoordeling kenbaar te maken.
4.6.
Uit 4.1 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep ten aanzien van de beoordeling niet slaagt.
Het ontslag
4.7.
Nu ook de beoordeling over de periode van maart 2010 tot oktober 2010 in rechte standhoudt, dient bij de toetsing van het ontslagbesluit daarvan te worden uitgegaan. Dat brengt mee dat appellant niet voldeed aan de eisen die aan zijn functioneren mochten worden gesteld.
4.8.
Naar vaste rechtspraak (CRvB 18 maart 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BL9739) is een ontslag wegens ongeschiktheid voor het vervullen van de functie anders dan wegens ziekte of gebreken, in het algemeen niet toelaatbaar als de ambtenaar niet op zijn functioneren of gedrag is aangesproken en in de gelegenheid is gesteld dit te verbeteren.
4.9. Het standpunt van appellant dat hij ten onrechte is ontslagen omdat hem geen verbetertraject is aangeboden, kan niet worden onderschreven. In het beoordelingsbesluit van 1 april 2010 heeft het college de verbeterpunten voor appellant opgesomd. Op grond van dat besluit, de door H opgemaakte beoordeling en het beoordelingsgesprek op 4 maart 2010 was voor appellant duidelijk, althans had duidelijk behoren te zijn, welke verbeteringen van hem werden verwacht. Appellant is bovendien op 15 april 2010 in de gelegenheid gesteld aan H kenbaar te maken wat hij nodig had om de gewenste verandering in zijn gedrag te realiseren. Wat appellant heeft aangevoerd kan dan ook niet tot de conclusie leiden dat het college niet bevoegd was appellant ongeschiktheidsontslag te verlenen. Van die bevoegdheid heeft het college in redelijkheid gebruik kunnen maken.
4.10.
Uit 4.7 tot en met 4.9 volgt dat het hoger beroep ten aanzien van het ontslag niet slaagt.
4.11.
Uit 4.6 en 4.10 vloeit voort dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door N.J. van Vulpen-Grootjans als voorzitter en E.J.M. Heijs en G.F. Walgemoed als leden, in tegenwoordigheid van S.K. Dekker als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 oktober 2013.
(getekend) N.J. van Vulpen-Grootjans
(getekend) S.K. Dekker

HD