ECLI:NL:CRVB:2013:2174

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 oktober 2013
Publicatiedatum
23 oktober 2013
Zaaknummer
11-4512 WMO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van vrijheidsbeperkende maatregel opgelegd aan Roma-appellant

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 16 oktober 2013 uitspraak gedaan in het hoger beroep van een Roma-appellant tegen besluiten van de Minister voor Immigratie en Asiel en het college van burgemeester en wethouders van Almere. De appellant was onderworpen aan een vrijheidsbeperkende maatregel, waarbij hij moest verblijven in de gemeente Vlagtwedde. Het college had de appellant meegedeeld dat hij de noodopvang op het adres [adres 1] diende te verlaten. Het bezwaar van de appellant tegen deze brief werd aanvankelijk niet-ontvankelijk verklaard, maar in hoger beroep werd dit besluit gewijzigd en werd de brief nu wel als een besluit aangemerkt. Het college verklaarde het bezwaar ongegrond, omdat de opvang in de vrijheidsbeperkende locatie als voorliggende voorziening in de weg stond aan de noodopvang ingevolge de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo). De Raad oordeelde dat, ondanks de dreigende ontruiming, de opvang adequaat was en dat het beroep van de appellant tegen het bestreden besluit ongegrond moest worden verklaard. De Raad vernietigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep tegen het besluit van 22 februari 2011 gegrond, maar het beroep tegen het besluit van 8 december 2011 ongegrond. Tevens werd het college veroordeeld in de proceskosten van de appellant.

Uitspraak

11/4512 WMO, 11/7328 WMO
Datum uitspraak: 16 oktober 2013
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zwolle-Lelystad van
26 juli 2011, 11/396 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Almere (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. W.G. Fischer, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Namens het college heeft mr. J. Bootsma, advocaat, een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 juli 2013. De zaken zijn gevoegd behandeld met de zaken 11/3320 WMO, 11/3321 WWB, 11/3322 WWB, 11/3325 WMO, 11/3326 WMO, 12/408 WMO, 11/3331 WWB tot en met 11/3336 WWB, 11/3337 WMO tot en met 11/3341 WMO, 11/7486 WMO, 11/3342 WWB, 11/3343 WWB, 11/3344 WMO tot en met 11/3353 WMO en 11/6195 WWB. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Fischer. Ook zijn verschenen G. [P. 1], J.[P. 1] en A.[P. 1] en R.[P.2] e/v[P. 1]. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. K.A.E.G. Ebbing en mr. Bootsma. Na de zitting zijn de zaken gesplitst. Er wordt in de onderhavige zaken afzonderlijk uitspraak gedaan.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant, geboren [in] 1994, behoort tot een groep Roma die - in ieder geval - sinds het najaar van 2007 in de gemeente [gemeente] woont. Leden van de groep hebben geen bekende nationaliteit en beschikken niet over reispapieren. Omdat zij dakloos waren heeft de gemeente [gemeente] in hun noodopvang voorzien. Daartoe heeft de gemeente woonruimte gehuurd die zij aan het Leger des Heils in bruikleen heeft gegeven. Het Leger des Heils verzorgt de feitelijke opvang van leden van de groep. Daartoe is met enkelen van hen een zogenoemde woonovereenkomst gesloten. Aan de leden van de groep wordt woongenot verschaft. Voorts ontvangen zij leefgeld. Op 27 november 2009 heeft het college de familie meegedeeld dat de gemeentelijke noodopvang uiterlijk op 1 april 2010 gaat sluiten. Appellant verblijft vaak bij zijn moeder in Eindhoven. Vanaf in ieder geval 2011 heeft appellant bij zijn vader in de opvangvoorziening op het adres [adres 1] te [gemeente] gewoond.
1.2.
Bij besluit van 13 januari 2011 heeft de Minister voor Immigratie en Asiel aan appellant een vrijheidsbeperkende maatregel opgelegd in de zin van artikel 56, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw). Appellant is opgedragen om met ingang van 24 januari 2011 te verblijven in de gemeente Vlagtwedde. Bij uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 14 februari 2011 (Awb 11/1375 e.v.) is het beroep van appellant tegen het besluit van 13 januari 2011 ongegrond verklaard.
1.3.
Bij brief van 18 januari 2011 heeft het college appellant meegedeeld dat hij op de kortst mogelijke termijn de noodopvang op het adres [adres 1] dient te verlaten. Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen de brief van het college van 18 januari 2011. Bij besluit van
22 februari 2011 (bestreden besluit 1) heeft het college het bezwaar van appellant tegen de brief van 18 januari 2011 (kennelijk) niet-ontvankelijk verklaard op de grond dat er geen sprake is van een besluit waartegen bezwaar kan worden gemaakt.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen bestreden besluit 1 ongegrond verklaard. De brief van 18 januari 2011 is niet aan te merken als een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling als bedoeld in artikel 1:3, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
3.
Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4.
Hangende hoger beroep heeft het college met het besluit van 8 december 2011 (bestreden besluit 2) bestreden besluit 1 gewijzigd. Het college merkt de brief van 18 januari 2011 inzake de beëindiging van de noodopvang nu wel aan als een besluit. Bij bestreden besluit 2 is het bezwaar tegen het besluit van 18 januari 2011 ongegrond verklaard op de grond dat voor appellant opvang in de vrijheidsbeperkende locatie als voorliggende voorziening in de weg staat aan noodopvang ingevolge de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo).
5.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.1.
Het college heeft een nieuwe beslissing op bezwaar genomen, waarbij het bestreden besluit 1 is gewijzigd. Dit betekent dat de aangevallen uitspraak waarbij bestreden besluit 1 in stand is gelaten, moet worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep gegrond verklaren en bestreden besluit 1 vernietigen.
5.2.
Het bestreden besluit 2 wordt als een besluit in de zin van artikel 6:19 van de Awb aangemerkt. Nu met dit besluit niet is tegemoetgekomen aan het bezwaar van appellant dient gelet op artikel 6:19 van de Awb, in verbinding met artikel 6:24 van de Awb, dit besluit in de beoordeling te worden betrokken.
5.3.
Het besluit tot beëindiging van de (nood)opvang dient te worden aangemerkt als een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste en tweede lid, van de Awb, dat gebaseerd is op artikel 20, eerste lid, in verbinding met artikel 1, eerste lid, aanhef en onder en c, van de Wmo (CRvB 9 mei 2012, LJN BW6239). Dat het daarbij in sommige gevallen gaat om personen die ingevolge artikel 10, eerste lid, van de Vw in beginsel geen aanspraak kunnen maken op voorzieningen doet hieraan niet af. Zoals de Raad meermalen heeft geoordeeld volgt onder bepaalde omstandigheden uit de doorwerking van artikel 8 van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) in de nationale rechtsorde, dat niet in redelijkheid kan worden volgehouden dat de weigering van toelating tot maatschappelijke opvang in de vorm van het tijdelijk bieden van onderdak blijk geeft van een “fair balance” tussen de publieke belangen die betrokken zijn bij de weigering van die toegang en de particuliere belangen om wel toegelaten te worden. Ook het feit dat de Raad heeft geoordeeld dat uit artikel 2 van de Wmo volgt dat de positieve verplichting van de staat om bij opvang van vreemdelingen recht te doen aan artikel 8 van het EVRM zich primair richt tot het bestuursorgaan dat belast is, of de bestuursorganen die belast zijn, met de uitvoering van wettelijk geregelde voorliggende voorzieningen als bedoeld in artikel 2 van de Wmo, doet aan het voorgaande niet af.
5.4.
De Raad begrijpt de besluitvorming van het college aldus dat eerst tot beëindiging van de geboden opvang zou worden overgaan, indien voor appellant, al dan niet onder toepassing van een vrijheidsbeperkende maatregel, andere opvang beschikbaar was. Vast staat dat de (nood)opvang van appellant feitelijk niet is beëindigd tot in ieder geval 24 januari 2011.
Vanaf die datum is aan appellant een vrijheidsbeperkende maatregel ingevolge artikel 56 Vw 2000 opgelegd, als gevolg waarvan reeds op die grond geen noodzaak meer tot maatschappelijke opvang bestond. In hoger beroep is namens appellant naar voren gebracht dat de noodopvang vanaf 23 december 2009, de aankondiging van de ontruiming aan de familie van appellant, inadequaat is geweest. Hoewel de onzekerheid over de dreigende ontruiming van de (nood)opvang appellant boven het hoofd hing, kan naar het oordeel van de Raad daaruit niet worden afgeleid dat de opvang vanaf dat moment niet langer adequaat was. Het college heeft ter zitting van de Raad benadrukt dat de opvang voor en na de aankondiging in de brief van 23 december 2009 in dezelfde omvang aan de familie van appellant is verstrekt en dat ook appellant steeds de mogelijkheid heeft gehad de beheerder van het Leger des Heils aan te spreken op eventuele onvolkomenheden in de noodopvang, van welke mogelijkheid ook daadwerkelijk door de familie gebruik is gemaakt. Uit het voorgaande volgt dat het beroep van appellant tegen bestreden besluit 2 ongegrond moet worden verklaard.
6.
De Raad ziet aanleiding het college te veroordelen in de proceskosten van appellanten. Deze kosten worden begroot op € 944,-- in beroep en op € 944,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 22 februari 2011 gegrond en vernietigt het besluit;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 8 december 2011 ongegrond;
  • veroordeelt het college in de kosten van rechtsbijstand tot een bedrag van € 1.888,--;
  • bepaalt dat het college aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 153,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door H.J. de Mooij voorzitter en W.H. Bel en G. van Zeben-de Vries als leden, in tegenwoordigheid van Z. Karekezi als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 oktober 2013.
(getekend) H.J. de Mooij
(getekend) Z. Karekezi
IvR