In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 23 oktober 2013 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen twee eerdere uitspraken van de rechtbank Middelburg en de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De kern van het geschil betreft de vraag of er sprake is van toegenomen beperkingen van appellant, die zich op 11 november 2002 ziek meldde met rug- en nekklachten. De Raad bevestigt dat er per april 2004 geen toegenomen beperkingen zijn vastgesteld, zoals eerder geoordeeld door de rechtbank. Appellant had in 2003 een WAO-uitkering gekregen, maar meldde in 2010 een toename van zijn arbeidsongeschiktheid. Het Uwv heeft deze melding afgewezen, wat leidde tot de rechtszaken.
De Raad oordeelt dat de rechtbanken terecht hebben geoordeeld dat er geen toename van beperkingen is vastgesteld per april 2004. De medische gegevens die appellant heeft overgelegd, zijn niet nieuw en zijn al eerder in de beoordeling betrokken. De Raad concludeert dat er geen aanleiding is voor een arbeidskundige beoordeling, omdat er geen toename van medische beperkingen is vastgesteld. Ook in het hoger beroep tegen de tweede aangevallen uitspraak, waarin appellant stelde dat er per 1 februari 2011 wel sprake was van toegenomen beperkingen, bevestigt de Raad het oordeel van de rechtbank. De Raad stelt vast dat er geen toename van beperkingen is binnen de relevante tijdsperiode en dat er geen noodzaak is voor het opstellen van een nieuwe Functionele Mogelijkhedenlijst (FML).
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de eerdere uitspraken van de rechtbanken en wijst het hoger beroep van appellant af. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling, en de uitspraak is openbaar gedaan op 23 oktober 2013.