ECLI:NL:CRVB:2013:2137
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- R.H.M. Roelofs
- Rechtspraak.nl
Hoger beroep inzake de ingangsdatum van bijstand en de mogelijkheid van terugwerkende kracht
In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, waarin appellanten, een echtpaar, bijstand hebben aangevraagd met als gewenste ingangsdatum 17 april 2001. De aanvraag werd door het college van burgemeester en wethouders van Westland afgewezen, omdat appellanten op en na 1 maart 2012 over inkomsten beschikten die de bijstandsnorm overschreden. Het college stelde dat er geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden waren die aanleiding gaven om terug te komen op het eerdere besluit van 5 juni 2001, waarbij hun eerdere aanvraag om bijstand buiten behandeling was gesteld.
De rechtbank heeft het beroep van appellanten tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. In hoger beroep betogen appellanten dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het bestreden besluit voldoende is gemotiveerd en dat er bijzondere omstandigheden zijn die rechtvaardigen dat bijstand met terugwerkende kracht wordt verleend. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat de rechtbank terecht heeft vastgesteld dat er geen bijzondere omstandigheden zijn die een afwijking van de regel dat bijstand niet met terugwerkende kracht kan worden verleend rechtvaardigen.
De Raad wijst erop dat appellanten niet aannemelijk hebben gemaakt dat zij vóór 1 maart 2012 niet in staat waren om bijstand aan te vragen. Bovendien hebben zij zich in de tussenliggende periode laten bijstaan door professionele rechtshulpverleners, wat impliceert dat zij ook uitleg hebben gekregen over de gevolgen van hun proceshouding. De beroepsgrond dat het college onvoldoende voorlichting heeft gegeven, wordt eveneens verworpen. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en wijst erop dat er geen aanleiding is voor een veroordeling in de proceskosten.