ECLI:NL:CRVB:2013:2092

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 oktober 2013
Publicatiedatum
16 oktober 2013
Zaaknummer
13-1212 BESLU
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schadevergoeding wegens overschrijding redelijke termijn in bestuursrechtelijke procedure

In deze zaak heeft verzoekster hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank Haarlem van 16 maart 2010, in een geschil met de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen. De Centrale Raad van Beroep heeft op 13 maart 2013 het hoger beroep behandeld en het onderzoek heropend om te oordelen over het verzoek van verzoekster om schadevergoeding wegens de overschrijding van de redelijke termijn in de rechterlijke fase, zoals bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens (EVRM). De Staat der Nederlanden heeft erkend dat de redelijke termijn is overschreden en dat verzoekster recht heeft op een schadevergoeding van € 500,-. De Staat heeft echter betoogd dat de aard van de zaak niet bijzonder zwaarwegend is, waardoor er geen aanleiding is voor een hogere schadevergoeding.

Verzoekster heeft in haar verweer aangevoerd dat de zaak wel als zwaarwegend moet worden aangemerkt en heeft om verduidelijking gevraagd over de termijnoverschrijding van vier maanden. De Staat heeft toegelicht dat de overschrijding van de termijn te maken heeft met de duur van de procedure, die in totaal langer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De Raad heeft vastgesteld dat de overschrijding van de redelijke termijn met ruim vier maanden is aangetoond en dat de gebruikelijke schadevergoeding van € 500,- per half jaar voor de overschrijding van toepassing is. De Raad heeft geoordeeld dat er geen bijzondere omstandigheden zijn die een hogere schadevergoeding rechtvaardigen.

De Centrale Raad van Beroep heeft de Staat veroordeeld tot betaling van € 500,- aan verzoekster en heeft de proceskosten van verzoekster begroot op € 472,-. Deze uitspraak is gedaan door M. Greebe, in tegenwoordigheid van P. Boer als griffier, en is openbaar uitgesproken op 16 oktober 2013.

Uitspraak

13/1212, 13/1241 BESLU
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[Verzoekster] te [woonplaats] (verzoekster)
de Staat der Nederlanden (de Minister van Veiligheid en Justitie) (Staat)
PROCESVERLOOP
Verzoekster heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem van
16 maart 2010 (09/2521) in het geding tussen verzoekster en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
Bij uitspraak van 13 maart 2013 (10/2399 WAO e.v.) heeft de Raad beslist op dit hoger beroep. Daarbij heeft de Raad bepaald dat het onderzoek onder de in de aanhef van deze uitspraak genoemde nummers wordt heropend ter voorbereiding van een nadere uitspraak over het verzoek van verzoekster om schadevergoeding met betrekking tot de mogelijke overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), en heeft de Raad de Staat aangemerkt als partij in die procedure.
Namens de Staat heeft drs. B.E.J. Klein Schiphorst, werkzaam bij de Raad voor de rechtspraak, een schriftelijke uiteenzetting gegeven. Namens verzoekster heeft
mr. I.T. Martens bij brief van 19 juni 2013 hierop gereageerd, waarna de Staat bij brief van
12 augustus 2013 nog een reactie heeft gegeven.
Met toestemming van partijen heeft de Raad bepaald dat een onderzoek ter zitting achterwege blijft, waarna hij het onderzoek heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1.
Namens de Staat is - kort weergegeven - erkend dat de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6 van het EVRM, in de rechterlijke fase is overschreden en dat verzoekster in aanmerking komt voor een vergoeding van immateriële schade. Daarbij is te kennen gegeven dat een vergoeding van € 500,- redelijk kan worden geacht. De Staat heeft zich daarbij op het standpunt gesteld dat de aard van de zaak niet kan worden aangemerkt als bijzonder zwaarwegend, zodat er geen reden is tot verhoging van het basisbedrag van € 500,- per half jaar van overschrijding.
2.
Verzoekster heeft aangevoerd dat de zaak wel als zwaarwegend dient te worden aangemerkt. Tevens is verzocht om nader te onderbouwen hoe de Staat tot een termijnoverschrijding van vier maanden in de rechterlijke fase is gekomen.
3.
Namens de Staat is toegelicht waarom er sprake is geweest van een termijnoverschrijding van vier maanden. Wat betreft de zwaarte van de zaak is toegelicht dat het optreden van spanning en frustratie als gevolg van de (te) lange duur van de procedure wordt verondersteld te zijn meegewogen bij het vaststellen van het schadevergoedingsbedrag van € 500,-. De Staat ziet geen aanleiding om uit te gaan van een hoger bedrag dan het basisbedrag.
4.1.
De Raad stelt vast dat in dit geval de totale rechterlijke fase vanaf de ontvangst door de rechtbank van het beroepschrift op 1 april 2009 tot de uitspraak van de Raad op 13 maart 2013, langer heeft geduurd dan drie en een half jaar. Daarvan heeft het beroep bij de rechtbank tot de datum van de uitspraak op 16 maart 2010 bijna één jaar geduurd. Het hoger beroep bij de Raad heeft vanaf de ontvangst van het hoger beroepschrift op 29 april 2010 twee jaar en ruim tien maanden geduurd. Daarmee komt de totale procedure in de rechterlijke fase op drie jaar en ruim tien maanden, wat inhoudt dat de redelijke termijn met ruim vier maanden is overschreden.
4.2.
Volgens vaste rechtspraak (zie onder meer CRvB 26 januari 2009, LJN BH1009) is het voor de hoogte van de vergoeding in het algemeen gepast een bedrag van € 500,- toe te kennen voor elk half jaar of een gedeelte daarvan waarmee de redelijke termijn is overschreden. Hetgeen verzoekster heeft aangevoerd kan niet gelden als een zodanige bijzonderheid dat een hoger bedrag aan schadevergoeding moet worden toegekend.
5.
Uit hetgeen is overwogen in 4.1 en 4.2 volgt dat de Staat moet worden veroordeeld tot vergoeding van € 500,-.
6.
Er is aanleiding om de Staat te veroordelen in de proceskosten van verzoekster in deze procedure. Deze kosten worden begroot op € 472,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • veroordeelt de Staat tot betaling aan verzoekster van een schadevergoeding van € 500,-;
  • veroordeelt de Staat in de proceskosten van verzoekster tot een bedrag van € 472,-.
Deze uitspraak is gedaan door M. Greebe, in tegenwoordigheid van P. Boer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 oktober 2013.
(getekend) M. Greebe
(getekend) P. Boer
IvR