ECLI:NL:CRVB:2013:2089

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 oktober 2013
Publicatiedatum
16 oktober 2013
Zaaknummer
12-4870 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de geschiktheid voor maatgevende arbeid na beëindiging van ZW-uitkering

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 16 oktober 2013 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch. Appellante had een Ziektewet (ZW) uitkering ontvangen, maar het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) heeft haar meegedeeld dat zij vanaf 24 januari 2011 geen recht meer had op deze uitkering, omdat zij weer geschikt werd geacht voor maatgevende arbeid. De rechtbank heeft in haar eerdere uitspraak geoordeeld dat het medisch onderzoek door de verzekeringsarts zorgvuldig was uitgevoerd en dat de conclusies goed gemotiveerd waren. Appellante was het hier niet mee eens en heeft hoger beroep ingesteld.

Tijdens de zitting op 4 september 2013 heeft appellante haar standpunt herhaald, waarbij zij stelde dat haar fysieke en psychische klachten haar ongeschikt maakten voor haar arbeid. Ook heeft zij verzocht om een deskundige psychiater te benoemen, verwijzend naar rapporten van psychiater L. Vasterink. Het Uwv heeft in reactie hierop een rapport van een bezwaarverzekeringsarts overgelegd. De Raad heeft de argumenten van appellante in hoger beroep beoordeeld en geconcludeerd dat er geen nieuwe medische informatie was die de eerdere beoordeling van de rechtbank zou kunnen ondermijnen.

De Raad heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank onderschreven en vastgesteld dat appellante op de datum in geding niet arbeidsongeschikt was. De rapporten van de psychiater gaven geen aanleiding om aan te nemen dat er sprake was van een psychische stoornis die haar arbeidsgeschiktheid zou beïnvloeden. De Raad heeft de beslissing van het Uwv om de ZW-uitkering te beëindigen bevestigd en geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

12/4870 ZW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van
19 juli 2012, 11/2135 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te[woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. M.E.M. Jacquemard, advocaat, het hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 september 2013. Appellante is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde en K. Manuelyan als tolk. Het Uwv is met voorafgaand bericht niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1.1. Voor een overzicht van de feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat hier met het volgende.
1.2. Na een ziekmelding in 2005 is appellante per einde wachttijd, 18 mei 2007, geschikt bevonden voor gangbare arbeid en is zij niet in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), omdat zij per die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Na een aantal eerdere ziekmeldingen heeft appellante zich vanuit de situatie dat zij een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet ontving, per 12 oktober 2010, opnieuw ziek gemeld vanwege een toename van fysieke en psychische klachten. Naar aanleiding van deze laatste melding is appellante op 19 januari 2011 op het spreekuur gezien door een verzekeringsarts, die heeft geconcludeerd dat zij weer geschikt is te achten voor de maatgevende arbeid, zijnde ten minste een van de in het kader van de Wet WIA-beoordeling in 2007 voor haar geschikt geachte functies. In overeenstemming hiermee heeft het Uwv bij besluit van 19 januari 2011 aan appellante meegedeeld dat zij vanaf
24 januari 2011 geen recht meer heeft op een Ziektewet (ZW) uitkering. Bij besluit van
20 mei 2011 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 19 januari 2011 ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt het rapport van een bezwaarverzekeringsarts van 19 mei 2011 ten grondslag.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat het medisch onderzoek door de (bezwaar)verzekeringsarts met de vereiste zorgvuldigheid heeft plaatsgevonden en dat de conclusies inzichtelijk zijn gemotiveerd. De rechtbank heeft geen aanknopingspunten gevonden om te veronderstellen dat de beperkingen van appellante per
24 januari 2011 onjuist zijn ingeschat. De rechtbank heeft voorts in de in het medisch dossier aanwezige rapporten van psychiater L. Vasterink van 14 januari 2009 en van S. Peters van
27 april 2007, geen aanleiding gezien gevolg te geven aan het verzoek van appellante tot het benoemen van een deskundige psychiater. De rechtbank is tot het oordeel gekomen dat het Uwv appellante terecht met ingang van 24 januari 2011 weer in staat heeft geacht tot het verrichten van haar arbeid.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante (samengevat) haar standpunt herhaald dat zij ook na
24 januari 2011 in verband met haar fysieke en psychische klachten niet in staat was om haar arbeid te verrichten. Voorts heeft zij gesteld dat het rapport van psychiater Vasterink wel aanleiding moet zijn voor een onderzoek door een deskundige. Verder is de rechtbank voorbijgegaan aan de voorzieningen die de gemeente ’s-Hertogenbosch aan appellante heeft verstrekt.
3.2.
Naar aanleiding van het hoger beroepschrift heeft het Uwv een rapport van de bezwaarverzekeringsarts van 26 november 2012 overgelegd.
4.
De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Ingevolge artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan het laatstelijk voor het intreden van de ongeschiktheid tot werken verrichte werk. Deze regel lijdt in een geval als het onderhavige in zoverre uitzondering dat, wanneer de verzekerde na gedurende de maximumtermijn ziekengeld te hebben ontvangen, blijvend ongeschikt is voor zijn oude werk en niet in enig werk heeft hervat, als maatstaf geldt gangbare arbeid, zoals die nader is geconcretiseerd bij de beoordeling van betrokkenes aanspraak op een uitkering ingevolge de Wet WIA. In dit geval is dat de hiervoor benoemde arbeid die voor appellante vanaf 18 mei 2007 als passend kan worden aangemerkt. Daarbij is het voldoende indien de hersteldverklaring wordt gedragen door ten minste een van de geselecteerde functies.
4.2.
Hetgeen appellante in hoger beroep aanvoert vormt een herhaling van hetgeen zij in beroep heeft aangevoerd. Er bestaat geen aanleiding hierover anders te oordelen dan de rechtbank heeft gedaan. De door de rechtbank gegeven overwegingen worden geheel onderschreven. Evenals de rechtbank ziet de Raad in het rapport van psychiater Vasterink geen reden voor het benoemen van een onafhankelijke deskundige. In dit verband wordt het standpunt van de bezwaarverzekeringarts, zoals vermeld in diens rapport van
26 november 2012, onderschreven. De rapporten van Peters en Vasterink laten een voortschrijdende geobjectiveerde verbetering zien en vormen geen aanwijzing om op de datum in geding arbeidsongeschiktheid aan te nemen wegens een psychische stoornis. Appellante was op of rond de datum in geding niet onder behandeling van een psychiater. Appellante heeft in hoger beroep geen nieuwe medische informatie overgelegd op grond waarvan geoordeeld zou moeten worden dat haar beperkingen als gevolg van haar fysieke klachten zijn toegenomen ten opzichte van de situatie ten tijde van de Wet WIA-beoordeling in 2007. Dat appellante voorzieningen toegekend heeft gekregen in het kader van de Wet maatschappelijke ondersteuning, kan daar, gelet op het afwijkende beoordelingskader ten opzichte van de onderhavige ZW-beoordeling, niet aan af doen.
4.3.
Gelet op hetgeen in 4.2 is overwogen slaagt het hoger beroep niet en dient de aangevallen uitspraak te worden bevestigd.
5.
Voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.J.T. van den Corput, in tegenwoordigheid van
J.C. Hoogendoorn als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op
16 oktober 2013.
(getekend) J.J.T. van den Corput
(getekend) J.C. Hoogendoorn

HD