ECLI:NL:CRVB:2013:2069

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 oktober 2013
Publicatiedatum
16 oktober 2013
Zaaknummer
11-3869 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning IVA-uitkering en beoordeling arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 16 oktober 2013 uitspraak gedaan in hoger beroep over de toekenning van een IVA-uitkering aan een appellante, die in geschil was over haar arbeidsongeschiktheid. De Raad oordeelde dat de bezwaarverzekeringsarts op basis van het rapport van 20 september 2010 terecht had geconcludeerd dat de appellante, die als sterilisatieassistente werkte, steeds arbeidsongeschikt was gebleven voor haar maatgevende arbeid. De Raad stelde vast dat de eerste arbeidsongeschiktheidsdag op 13 april 2007 diende te worden vastgesteld en dat deze arbeidsongeschiktheid onafgebroken 104 weken had voortgeduurd. De uitspraak van de rechtbank Zwolle-Lelystad, die het beroep van de appellante tegen het bestreden besluit van het Uwv gegrond had verklaard, werd vernietigd. De Raad oordeelde dat het Uwv in het bestreden besluit 1 niet op voldoende zorgvuldige wijze had onderzocht of de wachttijd voor de WIA was volgemaakt. De Raad concludeerde dat de appellante niet in haar eigen werk had kunnen terugkeren door een arbeidsconflict en dat de werkzaamheden die zij als gastvrouw had verricht op de afdeling fysiotherapie niet gelijkgesteld konden worden aan haar maatgevende arbeid. De Raad verklaarde het beroep van de appellante tegen het bestreden besluit 1 ongegrond en het beroep tegen het bestreden besluit 2 gegrond, waardoor dat besluit werd vernietigd. Tevens werd het Uwv veroordeeld in de proceskosten van de appellante tot een bedrag van € 1.280,-.

Uitspraak

11/3869 WIA, 11/5393 WIA
Datum uitspraak: 16 oktober 2013
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zwolle-Lelystad van
24 mei 2011, 10/1950 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te[vestigingsplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Aan het geding hebben als partij tevens deelgenomen: de erven van wijlen
[naam betrokkene]
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. M.C. van der Kamp, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Met toepassing van artikel 8:26 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) zijn de erven van [naam betrokkene] als belanghebbenden tot het geding toegelaten.
Ter uitvoering van de aangevallen uitspraak heeft het Uwv op 7 september 2011 een gewijzigde beslissing op bezwaar genomen en deze aan de Raad toegezonden.
Appellante heeft aanvullende gronden ingediend.
Belanghebbenden hebben een zienswijze ingediend.
Het Uwv heeft naar aanleiding van een vraagstelling door de Raad een nadere reactie ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 september 2013. Voor appellante is verschenen N. van der Krogt, bijgestaan door mr. Van der Kamp. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.J.G. Lindeman. Voor belanghebbenden is verschenen
[K.].

OVERWEGINGEN

1.1. [naam betrokkene], overleden [in] 2011, is op 29 juni 2006 (opnieuw) uitgevallen voor haar werkzaamheden bij appellante als sterilisatieassistente. In een op verzoek van[naam betrokkene] op 26 oktober 2006 door het Uwv uitgesproken deskundigenoordeel is geconcludeerd dat zij per 29 juni 2006 ongeschikt was voor het verrichten van haar eigen werkzaamheden.
1.2. Na deze ziekmelding is er tussen[naam betrokkene] en appellante verschil van inzicht ontstaan over haar ongeschiktheid voor het werk als sterilisatie-assistente en over de door appellante verrichte re-integratie-inspanningen.[naam betrokkene] achtte zich per november 2006 hersteld, maar zij werd door appellante niet tot haar eigen werk toegelaten. Bij brief van 9 januari 2007 heeft appellante[naam betrokkene] meegedeeld dat terugkeer in haar eigen functie niet tot de mogelijkheden behoort, omdat de verhouding tussen haar en de medewerkers van de afdeling CSA onherstelbaar is beschadigd. Omdat[naam betrokkene] van oordeel was dat zij wel hersteld was heeft zij bij de kantonrechter een vordering ingediend tot volledige doorbetaling van het loon, ook na 29 juni 2007, welke vordering door de kantonrechter bij vonnis van 23 september 2008 is toegewezen omdat[naam betrokkene] geacht werd op 24 januari 2007 arbeidsgeschikt te zijn. De op
5 maart 2008 door[naam betrokkene] aangevraagde uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) is bij besluit van 28 december 2009 afgewezen, omdat zij vanwege dit vonnis van de kantonrechter niet 104 weken onafgebroken arbeidsongeschikt is geweest. Tegen dit besluit worden geen rechtsmiddelen aangewend.
1.3.[naam betrokkene] is met ingang van 13 april 2007 wederom ziek gemeld. Met ingang van 14 juli 2008 heeft[naam betrokkene] hervat in werkzaamheden als gastvrouw op de afdeling fysiotherapie. Met ingang van september 2008 vervulde zij deze functie voltijds. Per 19 maart 2009 is[naam betrokkene] volledig uitgevallen.
1.4. In verband met de arbeidsongeschiktheidsmelding per 13 april 2007 heeft onderzoek plaatsgevonden naar de vraag of[naam betrokkene] aanspraak heeft op een WIA-uitkering per einde wachttijd. Na verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek heeft het Uwv bij besluit van 21 juli 2010 vastgesteld dat voor appellante met ingang van 10 april 2009 recht is ontstaan op een uitkering op grond van de Inkomensverzekering voor volledig en duurzaam arbeidsongeschikten (IVA).
1.5. Naar aanleiding van het bezwaar van[naam betrokkene] tegen de in het besluit van 21 juli 2010 vastgestelde eerste arbeidsongeschiktheidsdag, heeft het Uwv nader onderzocht of[naam betrokkene] gedurende de wachttijd van 104 weken na 13 april 2007 arbeidsgeschikt is geweest. Blijkens het rapport van 20 september 2010 heeft de bezwaarverzekeringsarts vastgesteld dat[naam betrokkene] steeds uitermate gedreven en gemotiveerd is geweest om ondanks haar zeer ernstige aandoening aan het arbeidsproces te blijven deelnemen, maar dat er geen langere periode na 13 april 2007 is aan te wijzen waarin zij arbeidsgeschikt voor haar eigen werk is geweest. De bezwaarverzekeringsarts heeft hiertoe overwogen dat[naam betrokkene], door wat voor omstandigheden dan ook, haar eigen werk sinds 24 januari 2007, maar ook al sinds 29 juni 2006, niet meer heeft gedaan en dat daarbij sprake is van een ernstig onderliggend ziektebeeld dat in 2005 uit remissie is geraakt en progressief is geworden. Wel heeft ze hervat in een bovennormatieve functie bij de afdeling Fysiotherapie, ook fulltime, maar niet is gebleken dat de bedrijfsarts haar weer volledig hersteld achtte voor haar eigen werk en evenmin dat verwacht werd dat zij haar eigen werk weer zou kunnen hervatten. De bezwaarverzekeringsarts verwijst hierbij naar een arbeidskundig onderzoek van 4 januari 2008 van Metaplanning, waarin zich een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van de bedrijfsarts bevindt op grond waarvan de arbeidsdeskundige heeft geconstateerd dat de overschrijdingen van de belastbaarheid in het werk de kans op duurzame re-integratie belemmeren. De bezwaarverzekeringsarts heeft geconcludeerd dat moet blijven worden uitgegaan van ten minste 13 april 2007 als eerste ziektedag.
1.6. Arbeidskundig onderzoek in bezwaar heeft vervolgens geleid tot het oordeel dat geen geschiktheid voor de maatgevende arbeid kan worden aangenomen nu[naam betrokkene] na 24 januari 2007 niet heeft hervat in haar eigen arbeid. Omdat de arbeidsongeschiktheidsmelding te laat heeft plaatsgevonden moet volgens de bezwaararbeidsdeskundige het tijdvak van 104 weken wachttijd worden verlengd met de duur van de vertraging.
2.
Bij besluit van 12 oktober 2010 (bestreden besluit 1) heeft het Uwv het bezwaar van[naam betrokkene] gegrond verklaard en aan haar met ingang van 22 juli 2010 een IVA-uitkering toegekend.
3.1.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van[naam betrokkene] tegen het bestreden besluit 1 gegrond verklaard en hiertoe overwogen dat op het Uwv de onderzoeksplicht rust ten aanzien van onder meer het vaststellen van de eerste arbeidsongeschiktheidsdag. Naar het oordeel van de rechtbank vormt het gegeven dat[naam betrokkene] in de periode van september 2008 tot maart 2009 fulltime heeft gewerkt een belangrijke aanwijzing dat de wachttijd in die periode mogelijk onderbroken is geweest. Omdat in het rapport van Metaplanning waarnaar de bezwaarverzekeringsarts heeft verwezen wordt uitgegaan van een urenbeperking, kunnen aan dit rapport geen conclusies worden verbonden voor de belastbaarheid van[naam betrokkene] in de periode waarin zij fulltime heeft gewerkt. Daarbij komt dat de bedrijfsarts op 25 augustus 2008 te kennen heeft gegeven dat het werk op de afdeling Fysiotherapie passend is en dat[naam betrokkene] na 25 augustus 2008 niet meer is gezien door de bedrijfsarts tot de nieuwe uitval in maart 2009. Weliswaar heeft[naam betrokkene] regelmatig moeten verzuimen in verband met de periodieke behandeling en omdat sprake is van een chronische aandoening, maar van belang is de vraag of[naam betrokkene] gedurende een aaneengesloten periode van ten minste vier weken in staat is geweest tot het verrichten van haar eigen werk. Dat[naam betrokkene] dit in feite niet heeft gedaan kan niet doorslaggevend zijn volgens de rechtbank, omdat er ook sprake was van een arbeidsconflict en appellante[naam betrokkene] niet toeliet tot haar eigen werk.
3.2.
De rechtbank heeft vervolgens geoordeeld dat het voor de hand had gelegen dat de bezwaarverzekeringsarts aan de hand van de belasting in de feitelijk door[naam betrokkene] vervulde functie had beoordeeld of[naam betrokkene] in de betreffende periode in staat is geweest haar eigen werk te verrichten. De rechtbank heeft met een bepaling over het te vergoeden griffierecht, het beroep gegrond verklaard, bestreden besluit 1 vernietigd en het Uwv opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van hetgeen de rechtbank in de aangevallen uitspraak heeft overwogen.
4.
Ter uitvoering van de aangevallen uitspraak heeft het Uwv nader onderzoek gedaan. In het rapport van 6 juli 2011 heeft de bezwaarverzekeringsarts gesteld dat er geen nieuwe of andere argumenten of medische feiten aan te voeren zijn op grond waarvan aanvullend beargumenteerd zou kunnen worden dat de wachttijd ten aanzien van de arbeidsongeschiktheidsmelding per 13 april 2007 wel onderbroken is geweest. De bezwaarverzekeringsarts heeft te kennen gegeven te berusten in de uitspraak en heeft aangenomen dat sprake is van een onderbroken wachttijd en hernieuwde uitval met ingang van 19 maart 2009. De bezwaarverzekeringsarts heeft een FML per einde wachttijd opgemaakt, uitgaande van dezelfde beperkingen als in de FML van juni 2010 zijn opgenomen. Op basis van deze FML is er arbeidskundig onderzoek gedaan waarin is geconcludeerd dat per einde wachttijd indeling in de klasse 80-100% aan de orde is. Omdat er sprake is van duurzaamheid is IVA geïndiceerd. Bij besluit van 7 september 2011 is het bezwaar van[naam betrokkene] tegen het besluit van 21 juli 2010 gegrond geacht en vastgesteld dat het recht op IVA-uitkering ingaat met ingang van 17 maart 2011.
5.
Het besluit van 7 september 2011 (bestreden besluit 2) wordt, gelet op het bepaalde in de artikelen 6:18, 6:19 en 6:24 van de Awb, mede in de beoordeling betrokken.
6.1.
Appellante heeft in hoger beroep gesteld dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat bestreden besluit 1 niet op voldoende zorgvuldig onderzoek berust en dat 13 april 2007 als eerste arbeidsongeschiktheidsdag dient te worden aangemerkt. In het kader van de
re-integratie is ze als gastvrouw op de afdeling Fysiotherapie gaan werken, maar dit maakt haar nog niet arbeidsgeschikt voor haar eigen werk. Appellante heeft gewezen op verschillende stukken in het procesdossier waaruit blijkt dat[naam betrokkene] arbeidsongeschikt wordt geacht voor haar eigen werk.
6.2.
De erven van[naam betrokkene] hebben in hun zienswijzen te kennen gegeven dat appellante[naam betrokkene] niet in haar eigen arbeid heeft willen toelaten vanwege een arbeidsconflict. Ook het werk op de afdeling Fysiotherapie behelst zware werkzaamheden. Verder wordt door de erven van[naam betrokkene] betoogd dat appellante stelselmatig de verplichtingen in verband met het tijdig ziek- dan wel hersteld melden heeft geschonden.
6.3.
Naar aanleiding van een vraagstelling door de Raad heeft het Uwv 16 april 2013 meegedeeld dat voor wat betreft de maatgevende arbeid wordt uitgegaan van het werk als sterilisatieassistente, zowel voor wat betreft de ziekmelding per 13 april 2007 als die per
19 maart 2009.[naam betrokkene] is vanaf de ziekmelding per 12 april 2007 nooit hersteld verklaard en er is nooit expliciet geschiktheid voor de maatgevende arbeid aangenomen. De erven[naam betrokkene] menen dat appellante bewust een hersteldmelding heeft geblokkeerd vanwege het arbeidsconflict, terwijl appellante stelt dat[naam betrokkene] ongeschikt was om de maatgevende arbeid te verrichten en dat die arbeid ook niet aangepast kon worden aan haar belastbaarheid. Onder verwijzing naar de aangevallen uitspraak heeft het Uwv het standpunt ingenomen dat er een belangrijke aanwijzing is dat de wachttijd voor de WIA in de periode september 2008 tot maart 2009 onderbroken is geweest.
7.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
7.1.
De kern van het geschil tussen partijen wordt gevormd door de vraag of de door[naam betrokkene] in voltijd verrichte arbeid als gastvrouw op de afdeling fysiotherapie heeft gemaakt dat de wachttijd in verband met de ziekmelding per 13 april 2007 onderbroken is geweest. De Raad dient te beoordelen of de rechtbank in de aangevallen uitspraak terecht tot het oordeel is gekomen dat het Uwv in bestreden besluit 1 op onvoldoende zorgvuldige wijze heeft onderzocht of bedoelde wachttijd is volgemaakt.
7.2.
In 1.5 is omschreven waarop het oordeel van de bezwaarverzekeringsarts dat de wachttijd niet onderbroken is geweest berust. Anders dan de rechtbank komt de Raad tot het oordeel dat de bezwaarverzekeringsarts op grond van de in het rapport van 20 september 2010 genoemde feiten en omstandigheden tot het oordeel heeft kunnen komen dat[naam betrokkene] steeds arbeidsongeschikt is gebleven voor de maatgevende arbeid. Uit het door Metaplanning verrichte re-integratieonderzoek blijkt dat door de bedrijfsarts zodanige beperkingen voor de arbeid zijn gesteld, dat[naam betrokkene] ongeschikt is om de maatgevende arbeid te verrichten. Het feit dat een urenbeperking is gegeven strookt, zoals de rechtbank op zichzelf terecht heeft opgemerkt, weliswaar niet met het gegeven dat ze de functie van gastvrouw op de afdeling Fysiotherapie langere tijd voltijds heeft vervuld, maar deze functie verschilt - ook wat betreft de daaraan verbonden belastende aspecten - zodanig van haar maatgevende arbeid dat niet gezegd kan worden dat ze ook haar maatgevende arbeid in de volle omvang kon verrichten. Daarbij komt dat de bezwaarverzekeringsarts heeft opgemerkt dat[naam betrokkene] de maatgevende arbeid ook na haar uitval in juni 2006 niet meer heeft verricht en dat sprake is van een ernstig onderliggend ziektebeeld dat in 2005 uit remissie is geraakt en progressief is geworden. Naar het oordeel van de Raad heeft de bezwaarverzekeringsarts op basis van deze gegevens tot het oordeel kunnen komen dat uitgegaan dient te worden van 13 april 2007 als eerste arbeidsongeschiktheidsdag en dat deze arbeidsongeschiktheid vervolgens 104 weken onafgebroken heeft voortgeduurd.
7.3.
Het feit dat de bedrijfsarts op 25 augustus 2008 heeft gesteld dat het werk op de afdeling Fysiotherapie passend is, doet niet af aan deze conclusie van de bezwaarverzekeringsarts omdat het werk op de afdeling Fysiotherapie, zoals hiervoor al is overwogen, andere en lichtere werkzaamheden betreft dat die in de maatgevende arbeid. Dat[naam betrokkene] na
25 augustus 2008 niet meer is gezien door de bedrijfsarts is weliswaar onjuist te achten vanuit een re-integratieperspectief maar is geen ondersteunende argumentatie voor het oordeel dat[naam betrokkene] een periode van langer dan vier weken arbeidsgeschikt voor de maatgevende arbeid zou zijn geweest.
8.
Hetgeen in 7.2 en 7.3 is overwogen leidt tot het oordeel dat het hoger beroep slaagt en dat de aangevallen uitspraak vernietigd dient te worden. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen verklaart de Raad het beroep van[naam betrokkene] tegen bestreden besluit 1 ongegrond. In dit oordeel ligt besloten dat het beroep voor zover dat zich richt tegen bestreden besluit 2 gegrond wordt verklaard en dat dat besluit dient te worden vernietigd.
9.
De Raad ziet aanleiding om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 1.280,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 12 oktober 2010 ongegrond;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 7 september 2011 gegrond en vernietigt dat besluit;
  • veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1.280,-;
  • bepaalt dat het Uwv aan appellante het hoger beroep betaalde griffierecht van € 454,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.W. Schuttel als voorzitter en R.E. Bakker en K. Wentholt als leden, in tegenwoordigheid van G.J. van Gendt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 oktober 2013.
(getekend) J.W. Schuttel
(getekend) G.J. van Gendt
JvC