ECLI:NL:CRVB:2013:2066

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 oktober 2013
Publicatiedatum
16 oktober 2013
Zaaknummer
11-2587 WAONG-T
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak inzake arbeidsongeschiktheid en Wajong-uitkering

In deze tussenuitspraak van de Centrale Raad van Beroep op 16 oktober 2013, met zaaknummer 11-2587 WAONG-T, wordt het hoger beroep van appellant tegen de afwijzing van zijn aanvraag voor een Wajong-uitkering behandeld. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) had de aanvraag van appellant afgewezen, stellende dat hij op en na zijn 18e verjaardag minder dan 25% arbeidsongeschikt was. Appellant betwistte deze conclusie en stelde dat zijn beperkingen onjuist waren vastgesteld. De Raad concludeert dat het bestreden besluit niet zorgvuldig is voorbereid en niet deugdelijk is gemotiveerd, en vernietigt het besluit van het Uwv. De Raad oordeelt dat de deskundigenrapporten, die aangeven dat appellant meer beperkingen heeft dan door het Uwv aangenomen, overtuigend zijn. De Raad draagt het Uwv op om de gebreken in het bestreden besluit te herstellen binnen acht weken na verzending van deze uitspraak. De uitspraak is gedaan door J.J.T. van den Corput, met J.C. Hoogendoorn als griffier.

Uitspraak

11/2587 WAJONG-T
Datum uitspraak: 16 oktober 2013
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Tussenuitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
22 maart 2011, 09/2718 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 februari 2012. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. J.L. Wittensleger, advocaat. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door A. Anandbahadoer.
Na de behandeling ter zitting is gebleken dat het onderzoek niet volledig is geweest, in verband waarmee de Raad heeft besloten het onderzoek te heropenen.
De Raad heeft de psychiater dr. A.J.W.M. Trompenaars benoemd als deskundige voor het instellen van een onderzoek. Deze deskundige heeft samen met klinisch neuropsycholoog
dr. drs. L.E.E. Ligthart een verslag van hun onderzoek, gedateerd 16 maart 2013, aan de Raad uitgebracht.
Partijen hebben hun zienswijze op het deskundigenrapport naar voren gebracht.
Op verzoek van de Raad hebben de deskundigen bij brief van 27 mei 2013 gereageerd op de zienswijze van het Uwv.
Partijen hebben hun eerder ingenomen standpunten met betrekking tot het deskundigenrapport gehandhaafd.
Het onderzoek ter zitting is hervat op 4 september 2013. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Wittensleger. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. drs. F.A. Steeman.

OVERWEGINGEN

1.
Appellant, geboren op 8 maart 1960, heeft op 30 maart 2008 vanuit een bijstandssituatie een aanvraag om een uitkering op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong) ingediend wegens arbeidsongeschiktheid die is ingegaan vóór zijn 17e verjaardag. Het Uwv heeft de aanvraag van appellant na verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek bij besluit van 20 november 2008 afgewezen. Het Uwv heeft zich daarbij op het standpunt gesteld dat appellant op en na 8 maart 1978, de dag waarop hij 18 jaar is geworden, minder dan 25% arbeidsongeschikt was. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit is bij besluit van 8 mei 2009 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Dit besluit is genomen na een verzekeringsgeneeskundig onderzoek, dat is verricht door bezwaarverzekeringsarts R.M. Hulst en een arbeidskundig onderzoek, verricht door bezwaararbeidsdeskundige M.E. van der Molen.
2.
De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat de verzekeringsartsen voldoende hebben gemotiveerd dat de knieklachten van appellant en zijn klachten voortkomend uit de ziekte van Dupuytren dateren van na zijn 17e en 18e jaar en daarom bij de onderhavige beoordeling geen rol kunnen spelen. Met betrekking tot de psychische problemen die appellant stelt te hebben overgehouden aan een problematische jeugd heeft de rechtbank het oordeel van de door haar benoemde deskundige, psychiater dr. R.V. Schwarz, gevolgd. Deze heeft appellant onderzocht en in zijn rapport van 16 oktober 2010 geconcludeerd dat er in de jeugd van appellant weliswaar tal van zaken zijn gebeurd die als traumatiserend omschreven kunnen worden, maar dat er geen aanwijzingen zijn dat appellant op 8 maart 1978 dan wel op 30 maart 2007 leed aan een psychiatrische aandoening. De rechtbank heeft het betoog van appellant dat de geduide functies niet passend zijn verworpen onder verwijzing naar de rapportages van de (bezwaar)arbeidsdeskundigen.
3.
In hoger beroep heeft appellant bij brief van 6 februari 2012 een aantal stukken overgelegd, die naar zijn mening een ander licht werpen op de klachten en beperkingen die hij sinds zijn vroege jeugd heeft ondervonden en de omstandigheden waaronder hij functioneerde in de in dit geding van belang zijnde periode. Daarbij is aangevoerd dat het door de psychiater Schwartz uitgebrachte advies niet zorgvuldig tot stand is gekomen en uiterst summier is. De deskundige heeft onvoldoende doorgevraagd om tot de kern van de problematiek van appellant te komen.
4.1.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.2.
Naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep hebben aangevoerd en het verhandelde ter zitting van 17 februari 2012 heeft de Raad dr. Trompenaars verzocht hem van advies te dienen.
4.3.
Trompenaars en Ligthart hebben in hun rapport van 16 maart 2013, in antwoord op vragen van de Raad, meegedeeld dat er bij appellant op 8 maart 1977 en op 8 maart 1978 sprake was van een (zich ontwikkelend) gebrek in de vorm van een zeer moeizaam verlopende persoonlijkheidsontwikkeling, van waaruit later een persoonlijkheidsstoornis met paranoïde en schizotypische persoonlijkheidstrekken ontstaan is, die thans nog steeds aanwezig is. Daarnaast is het zeer aannemelijk dat er bij appellant in de periode in geding en voortkomend uit alle problemen die hij op dat moment al had, sprake was van een psychiatrisch ziektebeeld in engere zin in de vorm van een depressieve stoornis. De deskundigen kunnen zich niet verenigen met de door de verzekeringsartsen vastgestelde belastbaarheid van appellant, zoals neergelegd in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 10 november 2008. Op de onderdelen concentreren van de aandacht, verdelen van de aandacht, doelmatig handelen, specifieke voorwaarden voor het persoonlijk functioneren in arbeid, emotionele problemen van anderen hanteren, eigen gevoelens uiten, omgaan met conflicten, samenwerken, vervoer en werktijden achten zij appellant meer beperkt dan door de verzekeringsartsen aangenomen en behoeft de FML bijstelling.
4.4.
Bezwaarverzekeringsarts W.M. Koek stelt zich op het standpunt dat de bevindingen van het door de deskundigen verrichte neuropsychologisch onderzoek buiten beschouwing moeten blijven omdat zij niet zien op 1977 en 1978. Zeker de beperkingen in het werkgeheugen kunnen niet zonder meer worden teruggelegd in de tijd. Ook hoeft een depressie niet per definitie te leiden tot ernstige beperkingen en volledige arbeidsongeschiktheid.
4.5.
Desgevraagd heeft Trompenaars mede namens Ligthart in een brief van 27 mei 2013 een reactie gegeven op de visie van de bezwaarverzekeringsarts. Trompenaars ziet geen argumenten om de eerder gestelde diagnose en de daaruit voortkomende beperkingen te herzien. Hij heeft erop gewezen dat appellant zich opstelt als een zorgwekkende zorgmijder, die nooit psychiatrische hulpverlening heeft willen aanvaarden omdat hij niemand meer vertrouwt.
4.6.
In haar reactie van 13 juni 2013 blijft de bezwaarverzekeringsarts bij haar visie dat er wel objectieve feiten zijn (testgegevens uit 1976) rond het 17e/18e jaar waaruit naar voren komt dat er dan nog geen sprake is van een ernstig psychiatrisch toestandsbeeld, evenmin van ernstige cognitieve, conatieve en affectieve afwijkingen.
4.7.
Als uitgangspunt geldt dat de bestuursrechter het oordeel van een onafhankelijke, door hem ingeschakelde deskundige volgt als de motivering van deze deskundige hem overtuigend voorkomt. Deze situatie doet zich hier voor. Het deskundigenrapport geeft blijk van een zorgvuldig onderzoek en is inzichtelijk en consistent. De conclusies zijn gebaseerd op uitgebreid psychiatrisch, neuropsychologisch en milieuonderzoek, dat meer omvattend is geweest dan alle andere eerder verrichte onderzoeken. Dat het rapport afwijkt van de opvatting van een andere, in dit geval door de rechtbank geraadpleegde, deskundige is op zichzelf niet voldoende om tot een ander oordeel te komen. Ook overigens geven de bezwaren van het Uwv tegen het rapport daartoe geen aanleiding. Derhalve is genoegzaam vast komen te staan dat de beperkingen van appellant voor het verrichten van arbeid in de FML van
10 november 2008 onjuist zijn vastgesteld en dat appellant niet in staat is de hem voorgehouden functies te vervullen.
4.8.
De Raad concludeert op basis van de overwegingen 4.3 tot en met 4.7 dat het bestreden besluit niet zorgvuldig is voorbereid en daardoor tevens niet deugdelijk is gemotiveerd. Het bestreden besluit dient daarom te worden vernietigd wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht.
4.9.
De Raad dient aansluitend te bezien welk vervolg aan deze uitkomst wordt gegeven. Daarbij stelt de Raad voorop, dat de bestuursrechter bij een (te verwachten) vernietiging van een besluit op kenbare wijze de mogelijkheden tot definitieve beslechting van het geschil behoort te onderzoeken. Dit houdt in, dat de bestuursrechter eerst dient na te gaan of de rechtsgevolgen van een te vernietigen besluit in stand kunnen worden gelaten dan wel of hij zelf in de zaak kan voorzien. Ligt een van deze mogelijkheden redelijkerwijs niet binnen bereik, dan dient de bestuursrechter na te gaan of een - formele dan wel
informele - bestuurlijke lus een reële mogelijkheid is.
4.10.
In het voorliggende geval leent de aard van de vastgestelde gebreken zich niet voor een andere wijze van herstel dan door het betrokken bestuursorgaan. De Raad ziet daarom aanleiding met toepassing van artikel 8:51d, van de Algemene wet bestuursrecht het Uwv op te dragen de in 4.7 aangeduide gebreken in het bestreden besluit te herstellen.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep draagt het Uwv op om binnen acht weken na verzending van deze tussenuitspraak het gebrek in het bestreden besluit te herstellen dan wel een nader besluit te nemen met inachtneming van hetgeen de Raad in deze uitspraak heeft overwogen.
Deze uitspraak is gedaan door J.J.T. van den Corput, in tegenwoordigheid van
J.C. Hoogendoorn als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 oktober 2013.
(getekend) J.J.T. van den Corput
(getekend) J.C. Hoogendoorn

JL