ECLI:NL:CRVB:2013:2050

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 oktober 2013
Publicatiedatum
15 oktober 2013
Zaaknummer
12-3744 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake bijstandsverlaging door schending inlichtingenverplichting

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam, die op 24 mei 2012 haar beroep tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam ongegrond verklaarde. Appellante ontving sinds 9 november 2010 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). Het college verlaagde haar bijstand gedurende één maand met € 200,- omdat zij geen melding had gemaakt van geldstortingen op haar bankrekening, ontvangen van haar moeder, in de maanden december 2010, februari 2011 en april 2011. Appellante stelde dat zij had voldaan aan haar inlichtingenverplichting, omdat zij bij aanvang van haar uitkering had gemeld dat zij af en toe geld van haar moeder ontving.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de geldstortingen vanuit de WWB als inkomsten worden gezien die gemeld moeten worden, omdat ze van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand. De Raad concludeerde dat appellante de wettelijke inlichtingenverplichting had geschonden door de specifieke stortingen niet te melden. Het feit dat zij eerder had aangegeven dat zij soms geld van haar ouders ontving, ontsloeg haar niet van de verplichting om de concrete stortingen te melden. De Raad bevestigde dat het college op grond van artikel 18, tweede lid, van de WWB verplicht was om de bijstand van appellante te verlagen.

Uiteindelijk werd het hoger beroep van appellante verworpen en de aangevallen uitspraak van de rechtbank bevestigd. De Raad oordeelde dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 15 oktober 2013.

Uitspraak

12/3744 WWB
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
24 mei 2012, 11/5771 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te[woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. B. Snoeij, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 september 2013. Appellante is, met bericht, niet verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. D. Ahmed.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving sinds 9 november 2010 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande.
1.2.
Bij besluit van 24 juni 2011 heeft het college de bijstand van appellante gedurende één maand met € 200,- verlaagd op de grond dat zij geen melding heeft gemaakt van geldstortingen op haar bankrekening, ontvangen van haar moeder, in de maanden december 2010, februari 2011 en april 2011.
1.3.
Bij besluit van 26 oktober 2011 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 24 juni 2011 ongegrond verklaard.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.
Appellante heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd. Zij heeft aangevoerd dat zij heeft voldaan aan haar inlichtingenverplichting aangezien zij bij aanvang van haar uitkering heeft gemeld dat zij af en toe geld van haar moeder ontving. Appellante stelt dat het niet melden van de geldstortingen van 15 december 2010, 7 februari 2011, 5 april 2011 en
7 april 2011 haar niet kan worden verweten.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling, waarbij hij voor het wettelijk kader verwijst naar de aangevallen uitspraak.
4.1.
Tussen partijen is niet in geschil dat de in geding zijnde geldstortingen vanuit de WWB worden gezien als inkomsten die gemeld moeten worden omdat ze van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand.
4.2.
De beroepsgrond dat appellante de op haar rustende wettelijke inlichtingenverplichting niet heeft geschonden slaagt niet. Vaststaat dat appellante geen melding heeft gemaakt van de in geding zijnde geldstortingen. Dat appellante bij haar aanvraag om bijstand op 9 november 2010 op het daartoe strekkende formulier onder het kopje “Uw inkomsten” heeft aangegeven dat zij soms (af en toe) geld van haar ouders ontvangt, neemt niet weg dat het appellante redelijkerwijs duidelijk had moeten zijn dat zij melding moet maken van de concrete stortingen op haar bankrekening door haar ouders.
4.3.
Gelet op wat onder 4.1 en 4.2 is overwogen, kan van het niet melden van de in geding zijnde geldstortingen niet worden gezegd dat elke vorm van verwijtbaarheid van de kant van appellante ontbreekt. Hieruit vloeit voort dat het college op grond van artikel 18, tweede lid, van de WWB gehouden was de bijstand van appellante overeenkomstig de Afstemmingsverordening Inkomensvoorzieningen te verlagen. Tegen de hoogte van de opgelegde verlaging heeft appellante geen zelfstandige beroepsgronden aangevoerd.
4.4.
Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham, in tegenwoordigheid van V.C. Hartkamp als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 oktober 2013.
(getekend) A.B.J. van der Ham
(getekend) V.C. Hartkamp

HD