ECLI:NL:CRVB:2013:2049

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 oktober 2013
Publicatiedatum
15 oktober 2013
Zaaknummer
11-6367 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstand wegens gezamenlijke huishouding en schending van inlichtingenverplichting

In deze zaak gaat het om de intrekking van de bijstandsverlening aan appellante op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). Appellante ontving sinds 7 maart 2007 bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder. Naar aanleiding van een melding dat appellante samenwoonde met R.A. [F.], heeft de gemeente Den Haag een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de bijstandsverlening. Dit onderzoek omvatte onder andere waarnemingen en observaties, die leidden tot de conclusie dat appellante en [F.] een gezamenlijke huishouding voerden. Op 11 maart 2011 heeft het college de bijstand van appellante opgeschort en op 28 maart 2011 ingetrokken, omdat zij niet alle benodigde informatie had verstrekt. Het college stelde dat appellante haar inlichtingenverplichting had geschonden door niet te melden dat haar woon- en leefsituatie was veranderd.

De voorzieningenrechter van de rechtbank ’s-Gravenhage verklaarde het beroep van appellante tegen het besluit van het college ongegrond. Appellante ging in hoger beroep, waarbij zij aanvoerde dat er geen sprake was van een gezamenlijke huishouding, wat ook zou blijken uit haar vrijspraak in een strafrechtelijke procedure voor vermeende bijstandsfraude. De Centrale Raad van Beroep oordeelde echter dat de bestuursrechter niet gebonden is aan de uitkomsten van een strafrechtelijke procedure, aangezien er andere rechtsvragen en procesregels van toepassing zijn. De Raad concludeerde dat er voldoende bewijs was voor de gezamenlijke huishouding en dat het hoger beroep van appellante niet slaagde. De aangevallen uitspraak werd bevestigd, en er werd geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

11/6367 WWB
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank ’s-Gravenhage van 20 september 2011, 11/6857 en 11/6835 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te[woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van ’s-Gravenhage (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. A.H. Westendorp, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 september 2013. Appellante heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Westendorp. Het college heeft zich, met bericht, niet laten vertegenwoordigen.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving sinds 7 maart 2007 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande ouder.
1.2.
Naar aanleiding van een melding dat appellante op het adres[adres 1] te [woonplaats] samenwoont met R.A. [F.] ([F.]) heeft de Afdeling Bijzonder Onderzoek van de Dienst SZW van de gemeente Den Haag een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. In dat kader is onder meer op 19 januari 2010 een locatieonderzoek verricht op de adressen[adres 1] en [adres 2]te [woonplaats] en is in de periode van 21 februari 2010 tot en met 26 februari 2010 een aantal waarnemingen nabij het adres van appellante verricht. Hierna hebben in de periode van 9 augustus 2010 tot en met 9 september 2010 stelselmatige observaties nabij het adres van appellante plaatsgevonden. Op 14 februari 2011 zijn appellante en [F.] aangehouden en hebben zij tegenover de sociale recherche van de gemeente Den Haag verklaringen afgelegd. Voorts heeft de sociale recherche een buurtonderzoek gedaan in het kader waarvan een aantal getuigen is gehoord. De bevindingen van de sociale recherche zijn neergelegd in de rapportage van 24 februari 2011.
1.3.
Bij besluit van 11 maart 2011 heeft het college de bijstand van appellante met toepassing van artikel 54, eerste lid, van de WWB met ingang van 1 maart 2011 opgeschort op de grond dat appellante niet alle gegevens heeft verstrekt. Vervolgens heeft het college bij besluit van 28 maart 2011 de bijstand van appellante met toepassing van artikel 54, vierde lid, van de WWB met ingang van 1 maart 2011 ingetrokken.
1.4.
Bij besluit van 1 augustus 2011 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen de besluiten van 11 en 28 maart 2011 ongegrond verklaard. Het college heeft daarbij de grondslag van het besluit tot intrekking gewijzigd in artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB. Aan het bestreden besluit heeft het college ten grondslag gelegd dat appellante de inlichtingenverplichting heeft geschonden door niet te melden dat haar woon- en leefsituatie vanaf 5 september 2008, de datum waarop haar zoon vier jaar werd, is veranderd, waardoor zij vanaf die datum ten onrechte als zelfstandig subject van bijstand is aangemerkt.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank (rechtbank) het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.
Appellante heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Zij heeft aangevoerd dat er geen sprake is geweest van een gezamenlijke huishouding. Dat blijkt ook uit het feit dat zowel appellante als [F.] bij vonnis van 17 juni 2011 door de politierechter zijn vrijgesproken van de vermeende bijstandsfraude.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De door de Raad te beoordelen periode strekt zich uit van 1 maart 2011 tot en met
28 maart 2011.
4.2.
Ingevolge artikel 3, derde lid, van de WWB is van een gezamenlijke huishouding sprake indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de huishouding dan wel anderszins.
4.3.
De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat de onderzoeksbevindingen voldoende grondslag bieden voor het standpunt van het college dat appellante en [F.] gedurende de hier te beoordelen periode hun hoofdverblijf op het adres van appellante hadden en dat zij blijk hebben gegeven zorg voor elkaar te dragen. Van belang zijn de ten overstaan van de sociale recherche afgelegde verklaringen van appellante en [F.] en de resultaten van de waarnemingen en observaties. Appellante heeft op 14 februari 2011 verklaard dat [F.] op dit moment vier à vijf keer in de week bij haar is. [F.] heeft op 14 februari 2011 verklaard dat hij dagelijks bij appellante verblijft. Beiden hebben verklaard dat [F.] over een sleutel van de woning van appellante beschikt. Ondersteunend voor het gezamenlijk hoofdverblijf is dat tijdens de waarnemingen en observaties de auto van [F.] dagelijks op diverse tijdstippen is aangetroffen bij of in de omgeving van de woning van appellante. Voorts heeft appellante verklaard dat [F.] weleens de afwas doet, soms kookt, huishoudelijke taken doet en haar zoon weleens van school ophaalt. Appellante zorgt voor [F.] door zijn was te doen en voor hem te strijken. Zijn werkkleding ligt bij haar in de woning. Soms doet appellante samen met [F.] boodschappen. [F.] heeft verklaard dat appellante de boodschappen betaalt en dat hij gebruik maakt van de door haar gekochte artikelen. [F.] koopt ook wel eens eten als hij bij appellante is, waarna zij gezamenlijk het door hem klaargemaakte eten opeten. Als hij iets kan missen, geeft [F.] appellante geld en zij bepaalt wat er met het geld gebeurt.
4.4.
Het feit dat appellante in een strafrechtelijke procedure is vrijgesproken van uitkeringsfraude kan aan het vorenstaande niet afdoen. Volgens vaste rechtspraak
(CRvB 22 februari 2011, LJN BP5715) is de bestuursrechter in de vaststelling van en het oordeel over het hem voorgelegde geschil in het algemeen niet gebonden aan hetgeen in een strafrechtelijk geding door de desbetreffende rechter is geoordeeld, te minder nu in een strafrechtelijke procedure een andere rechtsvraag voorligt en een ander procesrecht van toepassing is.
4.5.
Uit 4.2 tot en met 4.4 vloeit voort dat ten tijde in geding sprake was van een gezamenlijke huishouding in de zin van artikel 3, derde lid, van de WWB.
4.6.
Uit 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham, in tegenwoordigheid van V.C. Hartkamp als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 oktober 2013.
(getekend) A.B.J. van der Ham
(getekend) V.C. Hartkamp
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH
’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding.

HD