ECLI:NL:CRVB:2013:2049
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Intrekking van bijstand wegens gezamenlijke huishouding en schending van inlichtingenverplichting
In deze zaak gaat het om de intrekking van de bijstandsverlening aan appellante op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). Appellante ontving sinds 7 maart 2007 bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder. Naar aanleiding van een melding dat appellante samenwoonde met R.A. [F.], heeft de gemeente Den Haag een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de bijstandsverlening. Dit onderzoek omvatte onder andere waarnemingen en observaties, die leidden tot de conclusie dat appellante en [F.] een gezamenlijke huishouding voerden. Op 11 maart 2011 heeft het college de bijstand van appellante opgeschort en op 28 maart 2011 ingetrokken, omdat zij niet alle benodigde informatie had verstrekt. Het college stelde dat appellante haar inlichtingenverplichting had geschonden door niet te melden dat haar woon- en leefsituatie was veranderd.
De voorzieningenrechter van de rechtbank ’s-Gravenhage verklaarde het beroep van appellante tegen het besluit van het college ongegrond. Appellante ging in hoger beroep, waarbij zij aanvoerde dat er geen sprake was van een gezamenlijke huishouding, wat ook zou blijken uit haar vrijspraak in een strafrechtelijke procedure voor vermeende bijstandsfraude. De Centrale Raad van Beroep oordeelde echter dat de bestuursrechter niet gebonden is aan de uitkomsten van een strafrechtelijke procedure, aangezien er andere rechtsvragen en procesregels van toepassing zijn. De Raad concludeerde dat er voldoende bewijs was voor de gezamenlijke huishouding en dat het hoger beroep van appellante niet slaagde. De aangevallen uitspraak werd bevestigd, en er werd geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.