ECLI:NL:CRVB:2013:2040

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 oktober 2013
Publicatiedatum
15 oktober 2013
Zaaknummer
12-3202 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens niet woonachtig zijn op het uitkeringsadres

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van bijstand aan appellante, die sinds 13 oktober 2006 bijstand ontving op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). De Centrale Raad van Beroep behandelt het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht, die op 27 april 2012 het beroep van appellante ongegrond verklaarde. De aanleiding voor de intrekking van de bijstand was een melding van een re-integratiebureau dat appellante niet op haar uitkeringsadres woonde, maar merendeels bij haar moeder verbleef. Dit leidde tot een onderzoek door de Dienst Maatschappelijke Ontwikkeling Sociale Zaken & Werkgelegenheid, waarbij onder andere een huisbezoek werd afgelegd.

De bevindingen van het onderzoek, waaronder de verklaring van appellante dat zij doordeweeks niet thuis was, en de omstandigheden van het huisbezoek, gaven het college aanleiding om de bijstand per 19 augustus 2010 in te trekken en de gemaakte kosten terug te vorderen. Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat het college niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij niet op het uitkeringsadres woonde. De Raad oordeelt echter dat het college voldoende bewijs heeft geleverd dat appellante in de relevante periode niet op het uitkeringsadres woonachtig was. De verklaringen van appellante en de bevindingen van het huisbezoek ondersteunen deze conclusie.

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de uitspraak van de rechtbank en verklaart het hoger beroep ongegrond. Er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

12/3202 WWB, 12/3203 WWB
Datum uitspraak: 15 oktober 2013
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 27 april 2012, 10/4435 en 11/4004 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats](appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Utrecht (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. R. Vleugel, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 september 2013. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Vleugel. Het college heeft zich, met voorafgaand bericht, niet laten vertegenwoordigen.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving sinds 13 oktober 2006 bijstand naar de norm voor een alleenstaande ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB). Sinds 15 november 2006 staat zij ingeschreven op het adres [Adres A.] te [woonplaats](uitkeringsadres).
1.2.
In april 2010 is appellante door haar klantmanager doorverwezen naar een
re-integratiebureau. De contactpersoon van appellante bij het re-integratiebureau heeft de Dienst Maatschappelijke Ontwikkeling Sociale Zaken & Werkgelegenheid van de gemeente [woonplaats](dienst) gemeld dat zij niet bij appellante thuis mocht komen, dat appellante merendeels bij haar moeder verblijft en dat haar zuster de post voor haar verzorgt. Naar aanleiding hiervan heeft de dienst een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. De dienst heeft onder meer dossieronderzoek gedaan, diverse instanties, waaronder nutsbedrijven, om inlichtingen verzocht en op 19 augustus 2010 een waarneming verricht, een huisbezoek gebracht aan de woning van appellante aan de [Adres A.] te [woonplaats](uitkeringsadres) en appellante gehoord.
1.3.
De bevindingen van dat onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 6 september 2010. De onderzoeksresultaten zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van
13 september 2010 de bijstand met ingang van 19 augustus 2010 in te trekken en de over de periode van 19 augustus 2010 tot en met 31 augustus 2010 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 363,76 van appellante terug te vorderen en de bijstand met ingang van
13 september 2010 te beëindigen. De besluitvorming berust op de overweging dat appellante niet woonachtig is op het uitkeringsadres. Appellante heeft haar inlichtingenverplichting geschonden door daar geen melding van te maken. Als gevolg daarvan is het recht op bijstand niet vast te stellen.
1.4.
Het college heeft, voor zover hier van belang, het tegen het besluit van 13 september 2010 gerichte bezwaar bij besluit van 10 december 2010 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, voor zover hier van belang, het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.
Appellante heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd. In essentie is aangevoerd dat het college niet aannemelijk heeft gemaakt dat appellante in de hier van belang zijnde periode niet woonachtig was op het uitkeringsadres.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De hier door de bestuursrechter te beoordelen periode loopt vanaf de datum met ingang waarvan de bijstand is ingetrokken tot en met de datum van het intrekkings- en beëindigingsbesluit. Dat betekent dat hier beoordeeld dient te worden de periode van
19 augustus 2010 tot en met 13 september 2010 (te beoordelen periode).
4.2.
De vraag waar iemand zijn woonadres heeft, dient te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. De betrokkene is verplicht juiste en volledige informatie over zijn woonadres te verstrekken, aangezien dat gegeven van essentieel belang is voor de verlening van bijstand. Schending van die verplichting levert een rechtsgrond op voor intrekking van bijstand als daardoor het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. Het gaat hier om een belastend besluit, zodat het aan het college is om aannemelijk te maken dat appellante in de te beoordelen periode niet woonachtig was op het uitkeringsadres.
4.3.1.
Anders dan appellante betoogt, heeft het college dat met de onderzoeksbevindingen aannemelijk gemaakt.
4.3.2.
Doorslaggevende betekenis komt toe aan de verklaring die appellante op 19 augustus 2010 heeft afgelegd ten overstaan van twee handhavingsambtenaren van de dienst. Zij heeft verklaard dat zij doordeweeks eigenlijk niet thuis verblijft. Appellante stelt weliswaar dat zij daarmee niet heeft bedoeld te zeggen dat zij de nachten niet thuis was, maar dat valt niet te rijmen met de verklaring van appellante dat zij wel altijd haar post controleerde, haar zus ook wel eens wilde kijken of er post was en zij in de weekenden thuis verbleef. Dit duidt erop dat zij doordeweeks zowel de dagen als de nachten niet thuis was.
4.3.3.
Daarnaast zijn de bevindingen van het huisbezoek van belang. Tijdens het huisbezoek is geconstateerd dat het bed van appellante vol lag met kleding, toilettassen en een lade van een kledingkast. Een kussen ontbrak. Het bed lag zodanig vol, dat daarop niet kon worden geslapen. Appellante heeft, daarmee geconfronteerd, gezegd dat zij in verband met haar rug niet op het bed kon slapen en daarom in de woonkamer op de bank sliep. Dit komt niet aannemelijk voor. Nadat appellante in de woonkamer erop was gewezen dat op de bank geen deken lag om onder te slapen, is zij naar de slaapkamer gegaan en heeft daar een verpakt dekbed gepakt. Nadat haar was verteld dat het dekbed nog in de verpakking zat, heeft zij onder de stapel kleding op het bed een stuk stof gepakt waarvan zij stelde dat dit een dekentje was. Daar komt bij dat appellante ter zitting heeft verklaard dat de reden waarom zij op de bank in de woonkamer slaapt en niet in haar slaapkamer, verband houdt met haar angst om in de slaapkamer te slapen en dus kennelijk niet zozeer met haar rug.
4.3.4.
Tijdens het huisbezoek is verder geconstateerd dat het doucheputje droog was en dat de douche de indruk gaf al langere tijd niet te zijn gebruikt. In de toiletpot stond geen water. De plant naast de bank was uitgedroogd. De stekker van de tv zat niet in het stopcontact en ook de stekker van de computer was niet met het stopcontact verbonden, terwijl appellante te kennen gaf elke ochtend na het opstaan meteen de vacatures op het internet te raadplegen.
4.4.
Uit 4.3 volgt dat appellante in de periode in geding niet woonachtig was op het uitkeringsadres. Het hoger beroep slaagt niet, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door R.H.M. Roelofs als voorzitter en O.L.H.W.I. Korte en
P.W. van Straalen als leden, in tegenwoordigheid van O.P.L. Hovens als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 oktober 2013.
(getekend) R.H.M. Roelofs
(getekend) O.P.L. Hovens

HD