In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 4 oktober 2013 uitspraak gedaan in hoger beroep over de verzekeringsstatus van appellant met betrekking tot de Algemene Ouderdomswet (AOW). Appellant had verzocht om bevestiging van zijn recht op AOW-pensioen, waarbij de Sociale verzekeringsbank (Svb) hem eerder had medegedeeld dat hij recht zou hebben op 88% van het maximale pensioen, mits hij verzekerd bleef tot zijn 65ste verjaardag. In het bestreden besluit werd dit percentage verhoogd naar 94% bij blijvende verzekering. De Raad oordeelde dat de eerdere uitspraak van de rechtbank Breda, die de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand had gelaten, vernietigd moest worden. Dit was het gevolg van een nieuwe brief van de Svb waarin werd erkend dat appellant verzekerd was voor de AOW in de periode van 26 augustus 1998 tot en met 31 december 1998.
De Raad constateerde echter dat appellant niet verzekerd was voor de AOW in de periode van 16 februari 1992 tot en met 10 augustus 1995, omdat hij in Niger woonde en daar betaald werk verrichtte. De Raad verwierp het beroep op de hardheidsclausule, aangezien appellant geen bewijs had geleverd dat hij een vrijwillige verzekering had aangevraagd. De Svb werd veroordeeld in de proceskosten van appellant, die op € 27,10 werden begroot. De uitspraak werd openbaar gemaakt en partijen kregen de mogelijkheid om binnen zes weken in cassatie te gaan bij de Hoge Raad der Nederlanden.