ECLI:NL:CRVB:2013:1985

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
4 oktober 2013
Publicatiedatum
9 oktober 2013
Zaaknummer
11-4072 AOW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Recht op AOW-pensioen en verzekeringsstatus van appellant tijdens verblijf in het buitenland

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 4 oktober 2013 uitspraak gedaan in hoger beroep over de verzekeringsstatus van appellant met betrekking tot de Algemene Ouderdomswet (AOW). Appellant had verzocht om bevestiging van zijn recht op AOW-pensioen, waarbij de Sociale verzekeringsbank (Svb) hem eerder had medegedeeld dat hij recht zou hebben op 88% van het maximale pensioen, mits hij verzekerd bleef tot zijn 65ste verjaardag. In het bestreden besluit werd dit percentage verhoogd naar 94% bij blijvende verzekering. De Raad oordeelde dat de eerdere uitspraak van de rechtbank Breda, die de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand had gelaten, vernietigd moest worden. Dit was het gevolg van een nieuwe brief van de Svb waarin werd erkend dat appellant verzekerd was voor de AOW in de periode van 26 augustus 1998 tot en met 31 december 1998.

De Raad constateerde echter dat appellant niet verzekerd was voor de AOW in de periode van 16 februari 1992 tot en met 10 augustus 1995, omdat hij in Niger woonde en daar betaald werk verrichtte. De Raad verwierp het beroep op de hardheidsclausule, aangezien appellant geen bewijs had geleverd dat hij een vrijwillige verzekering had aangevraagd. De Svb werd veroordeeld in de proceskosten van appellant, die op € 27,10 werden begroot. De uitspraak werd openbaar gemaakt en partijen kregen de mogelijkheid om binnen zes weken in cassatie te gaan bij de Hoge Raad der Nederlanden.

Uitspraak

11/4072 AOW
Datum uitspraak: 4 oktober 2013
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 20 mei 2011, 10/1275 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Nadien heeft appellant nog enige malen nadere stukken ingediend, waarop de Svb, desgevraagd, bij brief van 20 augustus 2012 heeft gereageerd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 maart 2013. Appellant is verschenen. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door J.Y. van den Berg.
Het onderzoek is heropend na de zitting. Appellant is in de gelegenheid gesteld nadere bewijsstukken in geding te brengen. Van deze gelegenheid heeft hij met brieven van 20 april 2013 en 11 juni 2013 gebruik gemaakt. De Svb heeft, met een brief van 4 juli 2013, een reactie ingezonden.
Partijen hebben toestemming gegeven een nader onderzoek ter zitting achterwege te laten, waarna het onderzoek is gesloten.

OVERWEGINGEN

1.
Op verzoek van appellant heeft de Svb hem, met een besluit van 8 september 2009, laten weten dat hij, indien hij vanaf die datum tot zijn 65ste verjaardag verzekerd bleef, recht zou hebben op 88% van het maximale pensioen in het kader van de Algemene Ouderdomswet (AOW). In de beslissing op bezwaar van 25 februari 2010 (bestreden besluit) is het bezwaar gegrond verklaard in de zin dat appellant, bij blijvende verzekering, recht zal hebben op 94% van het maximale pensioen. De niet verzekerde periodes hebben betrekking op tijdvakken dat appellant in het buitenland verbleef en daar betaalde werkzaamheden verrichtte. De partner van appellant was in die periodes via de Nederlandse Ontwikkelingsorganisatie SNV en het Ministerie van Buitenlandse Zaken in het buitenland werkzaam. Appellant heeft haar daarbij vergezeld en op lokale scholen, deels betaald en deels onbetaald, arbeid verricht. Volgens de Svb is appellant niet verzekerd in de periodes 16 februari 1992 tot en met 10 augustus 1995, wegens wonen en werken in Niger en van 26 augustus 1998 tot en met 31 december 1998, wegens wonen en werken in Bolivia.
2.
De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, maar de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand gelaten. Ook heeft zij bepaald dat de Svb aan appellant het griffierecht dient te vergoeden.
3.
De Raad overweegt als volgt.
3.1.
Met de brief van 4 juli 2013 heeft de Svb laten weten alsnog aan te nemen dat appellant verzekerd is voor de AOW in de periode 26 augustus 1998 tot en met 31 december 1998. Hieruit volgt dat de aangevallen uitspraak vernietigd dient te worden voor zover daarin de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit in stand zijn gelaten.
3.2.
Met betrekking tot de periode 16 februari 1992 tot en met 10 augustus 1995 stelt de Raad vast dat appellant niet ontkent in deze periode in Niger gewoond te hebben en daar betaald werk te hebben verricht. Gezien het bepaalde in het toen van toepassing zijnde artikel 3, vijfde lid, van het Besluit uitbreiding en beperking kring verzekerden volksverzekeringen 1989 (KB 164) was appellant in deze periode niet verzekerd voor onder andere de AOW. Het is daarbij niet van belang hoeveel appellant betaald kreeg voor zijn werkzaamheden, nu daarover destijds in de regelgeving niets was opgenomen. Evenmin is van belang dat vanaf 1999 de hoogte van de verdiensten wel een rol speelt bij de beantwoording van de vraag of partners van Nederlanders in dienst van een publiekrechtelijk rechtspersoon, werkzaam in het buitenland, verzekerd zijn voor de volksverzekeringen. Deze bepaling is neergelegd in artikel 3, derde lid, onder a, van het Besluit uitbreiding en beperking kring verzekerden volksverzekeringen 1999 en is op 1 januari 1999 in werking getreden. Aan de inwerkingtreding is geen terugwerkende kracht verleend, zodat de regeling niet toegepast kan worden voor de periode in geding.
3.3.
Dat voor appellant destijds een vrijwillige verzekering gold, mogelijk via de werkgever van zijn partner, is uit het onderzoek van de Svb niet gebleken en appellant heeft hierover ook geen schriftelijke stukken kunnen aanleveren.
3.4.
Tot slot heeft appellant een beroep gedaan op artikel 25 van KB 164, de hardheidsclausule. Met de rechtbank en de Svb is de Raad van oordeel dat deze bepaling in deze situatie niet van toepassing is, nu voor appellant een adequate voorziening voor handen was in de vorm van een vrijwillige verzekering. Niet gebleken is dat appellant zich hiervoor tot de Svb heeft gewend.
3.5.
De Svb heeft derhalve terecht vastgesteld dat appellant in de periode 16 februari 1992 tot en met 10 augustus 1995 niet verzekerd was voor de AOW.
4.
Er bestaat aanleiding de Svb te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 27,10 aan reiskosten in hoger beroep.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover daarbij de rechtsgevolgen in stand zijn gelaten;
  • herroept het besluit van 8 september 2009 en stelt vast dat appellant niet verzekerd is geweest van 16 februari 1992 tot en met 10 augustus 1995;
  • veroordeelt de Svb in de kosten van appellant tot een bedrag van € 27,10;
  • bepaalt dat de Svb aan appellant het in hoger beroep betaalde griffierecht vergoedt van
Deze uitspraak is gedaan door M.M. van der Kade als voorzitter en T.L. de Vries en
E.E.V. Lenos als leden, in tegenwoordigheid van M.D.F. de Moor als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 oktober 2013.
(getekend) M.M. van der Kade
(getekend) M.D.F. de Moor
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH
’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip verzekerde.
JvC